Hella S. Haasse
Oeroeg
Huidige
uitgave: 48e druk, 2009, Amsterdam
Eerste
uitgave: 1e druk, 1948, Baarn
Recensievergelijkingen
-
Samenvatting:
Samenvatting
Het verhaal gaat over de vriendschap tussen de ik-figuur en Oeroeg. De ik-figuur is een zoon van een Nederlandse planters familie die een onderneming beheerden in Kebon Djati diep in het bergland van de Preanger. Oeroeg is een echte inlandse jongen, zoon van Sidris en Deppoh die als mandoer werkte bij de onderneming. De jongens zijn ongeveer even oud en omdat de ik-figuur enig kind blijft trekt hij dagelijks veel met Oeroeg op. Het verhaal is een lange terugblik op dit samenzijn. Bij alles waar de ik-figuur aan moet denken in zijn jeugd komt automatisch het beeld van Oeroeg boven. Ze waren onafscheidelijk. De ik-figuur is kind aan huis bij Oeroeg's familie. De ik-figuur heeft weinig contacten met zijn ouders. Zijn moeder is ziekelijk en zijn vader is vaak weg. Het is zijn vader een doorn in het oog dat de ik-figuur zo slecht Nederlands spreekt. Er komt een medewerker van de onderneming, meneer Bollinger, om hem beter Nederlands te leren. Oeroeg wordt hier van buitengesloten, maar hij mag wel staan te luisteren. Oeroeg blijkt hier al erg leergierig. Tijdens een bezoek van gasten uit Batavia wordt er besloten om 's avonds een bezoek te brengen naar Telaga Hideung, het Zwarte Meer, een meer waar over geheimzinnige verhalen de ronde doen. De ik-figuur mag mee en ook Deppoh is ‚‚n van de begeleiders. Men gebruikt een oud vlot om over het meer te varen. De groep is echter veel te wild, waardoor er een stuk van het vlot afbreekt. De ik-figuur valt eraf en in een poging om hem te redden verdrinkt Deppoh, die verstrikt raakt in de vele waterplanten. Door dat Oeroeg's vader bij deze gebeurtenis overleden is, mag ook Oeroeg mee naar de lagere school in Soekaboemi, waar de jongens elke ochtend met de trein naar toe gaan, een trein met een echte stoomlok en met wagons zonder glas. In het begin van de middag komen ze dan weer terug. De herinneringen van de ik-figuur gaan in op de vele kleuren groen, geuren en het geklater van het water van de bergbeekjes. Omdat Oeroeg's moeder in een dienstwoning woonde, moet zij verhuizen, wat een behoorlijke achteruitgang betekent. De familie accepteert dit als normaal. Oeroeg's school bezoek maakt dat andere inlanders opmerkingen tegen hem gaan maken. Na de scheiding van de ouders van de ik-figuur komt hij bij Lida in Soekaboemi wonen, die voor hem zorgt. Als deze hoort van Oeroeg en wat die voor hem betekent mag die ook bij haar komen. Lida is ongehuwd en beheert een pension. Oeroeg's vorderingen vallen haar op en zij vindt dat hij verder moet leren. Als de ik-figuur naar de HBS in Batavia gaat komt hij daar in een internaat. Lida verkoopt haar pension en begint een nieuw in Batavia. Zij betaalt de kosten voor de MULO van Oeroeg. Zij hoopt dat hij later arts zal worden. In Batavia groeien de jongens een beetje uit elkaar. Oeroeg krijgt een paar andere vrienden erbij, waardoor het op school minder met hem gaat. Op voorspraak van Lida mag hij ook op het internaat komen, waardoor er meer controle op hem is. Op het internaat zitten voornamelijk kinderen van Europese ouders en een enkele zoon van een inlandse regent. Oeroeg past hier niet tussen. Op de MULO heeft hij minder problemen: daar zitten vooral halfbloeden. Alleen de ik-figuur gaat op voet van gelijkheid met Oeroeg om. Na de MULO gaat Oeroeg inderdaad voor arts leren in Soerabaja, aanvankelijk met een beurs, maar later weer op kosten van Lida. In Soerabaja krijgt Oeroeg politieke interesses, waardoor hij zich keert tegen de Europese overheersing en het dom houden van de man in de dessa. Als de ik-figuur hem daar een keer opzoekt krijgt hij alle argumenten over zich heen. Zelf heeft hij daar nog nooit over nagedacht. Oeroeg, die nooit erg aardig voor Lida was geweest en altijd alle zorgen van haar voor hem maar voor gewoon had aangenomen, blijkt nu trots te zijn op haar: ze werkt in een inlands ziekenhuis als verpleegster en leert Javaans. De ik-figuur gaat voor zijn ingenieursopleiding naar Delft, waar hij tijdens de tweede wereldoorlog studeert. Na zijn studie neemt hij een baan in zijn geboorteland en gaat terug. Dit gaat samen met het begin van de politionele acties, omdat er opstanden waren uitgebroken. Tijdens een bezoek aan zijn geboortestreek komen alle herinneringen weer boven. Ook gaat hij weer naar dat geheimzinnige meer Telaga Hideung. Opeens staat er een inlandse strijder voor hem, waarin hij Oeroeg meent te herkennen. Het enige wat deze tot hem zegt is Ga weg, je hebt hier niets te zoeken'. Oeroeg verdwijnt en de ik-figuur blijft met lege handen achter. Hij komt tot de conclusie dat Oeroeg net is als het meer: Ik kende hem als een spiegelende oppervlakte. De diepte peilde ik nooit.
Het verhaal gaat over de vriendschap tussen de ik-figuur en Oeroeg. De ik-figuur is een zoon van een Nederlandse planters familie die een onderneming beheerden in Kebon Djati diep in het bergland van de Preanger. Oeroeg is een echte inlandse jongen, zoon van Sidris en Deppoh die als mandoer werkte bij de onderneming. De jongens zijn ongeveer even oud en omdat de ik-figuur enig kind blijft trekt hij dagelijks veel met Oeroeg op. Het verhaal is een lange terugblik op dit samenzijn. Bij alles waar de ik-figuur aan moet denken in zijn jeugd komt automatisch het beeld van Oeroeg boven. Ze waren onafscheidelijk. De ik-figuur is kind aan huis bij Oeroeg's familie. De ik-figuur heeft weinig contacten met zijn ouders. Zijn moeder is ziekelijk en zijn vader is vaak weg. Het is zijn vader een doorn in het oog dat de ik-figuur zo slecht Nederlands spreekt. Er komt een medewerker van de onderneming, meneer Bollinger, om hem beter Nederlands te leren. Oeroeg wordt hier van buitengesloten, maar hij mag wel staan te luisteren. Oeroeg blijkt hier al erg leergierig. Tijdens een bezoek van gasten uit Batavia wordt er besloten om 's avonds een bezoek te brengen naar Telaga Hideung, het Zwarte Meer, een meer waar over geheimzinnige verhalen de ronde doen. De ik-figuur mag mee en ook Deppoh is ‚‚n van de begeleiders. Men gebruikt een oud vlot om over het meer te varen. De groep is echter veel te wild, waardoor er een stuk van het vlot afbreekt. De ik-figuur valt eraf en in een poging om hem te redden verdrinkt Deppoh, die verstrikt raakt in de vele waterplanten. Door dat Oeroeg's vader bij deze gebeurtenis overleden is, mag ook Oeroeg mee naar de lagere school in Soekaboemi, waar de jongens elke ochtend met de trein naar toe gaan, een trein met een echte stoomlok en met wagons zonder glas. In het begin van de middag komen ze dan weer terug. De herinneringen van de ik-figuur gaan in op de vele kleuren groen, geuren en het geklater van het water van de bergbeekjes. Omdat Oeroeg's moeder in een dienstwoning woonde, moet zij verhuizen, wat een behoorlijke achteruitgang betekent. De familie accepteert dit als normaal. Oeroeg's school bezoek maakt dat andere inlanders opmerkingen tegen hem gaan maken. Na de scheiding van de ouders van de ik-figuur komt hij bij Lida in Soekaboemi wonen, die voor hem zorgt. Als deze hoort van Oeroeg en wat die voor hem betekent mag die ook bij haar komen. Lida is ongehuwd en beheert een pension. Oeroeg's vorderingen vallen haar op en zij vindt dat hij verder moet leren. Als de ik-figuur naar de HBS in Batavia gaat komt hij daar in een internaat. Lida verkoopt haar pension en begint een nieuw in Batavia. Zij betaalt de kosten voor de MULO van Oeroeg. Zij hoopt dat hij later arts zal worden. In Batavia groeien de jongens een beetje uit elkaar. Oeroeg krijgt een paar andere vrienden erbij, waardoor het op school minder met hem gaat. Op voorspraak van Lida mag hij ook op het internaat komen, waardoor er meer controle op hem is. Op het internaat zitten voornamelijk kinderen van Europese ouders en een enkele zoon van een inlandse regent. Oeroeg past hier niet tussen. Op de MULO heeft hij minder problemen: daar zitten vooral halfbloeden. Alleen de ik-figuur gaat op voet van gelijkheid met Oeroeg om. Na de MULO gaat Oeroeg inderdaad voor arts leren in Soerabaja, aanvankelijk met een beurs, maar later weer op kosten van Lida. In Soerabaja krijgt Oeroeg politieke interesses, waardoor hij zich keert tegen de Europese overheersing en het dom houden van de man in de dessa. Als de ik-figuur hem daar een keer opzoekt krijgt hij alle argumenten over zich heen. Zelf heeft hij daar nog nooit over nagedacht. Oeroeg, die nooit erg aardig voor Lida was geweest en altijd alle zorgen van haar voor hem maar voor gewoon had aangenomen, blijkt nu trots te zijn op haar: ze werkt in een inlands ziekenhuis als verpleegster en leert Javaans. De ik-figuur gaat voor zijn ingenieursopleiding naar Delft, waar hij tijdens de tweede wereldoorlog studeert. Na zijn studie neemt hij een baan in zijn geboorteland en gaat terug. Dit gaat samen met het begin van de politionele acties, omdat er opstanden waren uitgebroken. Tijdens een bezoek aan zijn geboortestreek komen alle herinneringen weer boven. Ook gaat hij weer naar dat geheimzinnige meer Telaga Hideung. Opeens staat er een inlandse strijder voor hem, waarin hij Oeroeg meent te herkennen. Het enige wat deze tot hem zegt is Ga weg, je hebt hier niets te zoeken'. Oeroeg verdwijnt en de ik-figuur blijft met lege handen achter. Hij komt tot de conclusie dat Oeroeg net is als het meer: Ik kende hem als een spiegelende oppervlakte. De diepte peilde ik nooit.
-
Recensie 1:
Prachtig begin van een
glansrijke carrière
Met Oeroeg won Hella S. Haasse in
1948 de novelle-prijsvraag van het CPNB. Het werd dat jaar het Boekenweekgeschenk en daarmee deed
Hella S. Haasse definitief haar intrede in de Nederlandse letteren. In de jaren
die volgden schreef ze vele romans en werd ze meermalen bekroond, onder andere
met de Constantijn Huygensprijs (1981), de P. C. Hooftprijs (1984) en de Prijs
der Nederlandse Letteren (2004). Vandaag de dag behoort Hella S. Haasse tot een
van de bekendste gevestigde Nederlandse auteurs, en werd Oeroeg gekozen
voor Nederland Leest 2009.
Terug naar waar Haasses glansrijke
carrière mee begon: Oeroeg. De novelle speelt zich af in
Nederlands-Indië, in de jaren dertig van de vorige eeuw. Hoofdlijn is de warme
vriendschap tussen een Nederlandse planterszoon en een Indische jongen, Oeroeg.
De jongens groeien, ondanks hun verschil in komaf, samen op en zijn beste
maatjes. In hun kinderlijke onschuld lijkt geen van de twee jongens er ooit bij
stil te staan dat hun vriendschap over een grens gaat die in het leven van
volwassenen een grote rol speelt: de grens tussen arm en rijk, en die tussen
hoger geplaatste en ondergeschikte. Oeroeg lijkt zich van deze kloof af en toe
bewust, de ander, de ‘ik’ die het verhaal vertelt, niet. De Nederlandse
planterszoon krijgt thuis op de plantage les zodat hij na de zomer naar school
kan. Oeroeg slaat dit alles noodgedwongen van een afstand gade, al lijkt deze
afstand hem niet te deren, nog niet althans.
Als de vader van Oeroeg verdrinkt tijdens
een nachtelijke zwempartij van de rijke plantersfamilie en hun gasten wordt
Oeroeg, als pleister op de wonde, ook naar school gestuurd. Hij gaat weliswaar
naar een andere school dan de ik in het verhaal, maar dit doet geen afbreuk aan
de innige vriendschap. Naarmate de jongens ouder worden begint het
standenverschil zich langzaam af te tekenen. Als ze in de pubertijd komen gaat
Oeroeg met andere jongens om en interesseert zich soms voor andere dingen. De
dingen waar ze vroeger zoveel lol aan beleefden zijn ineens niet meer zo leuk
als ze waren. De ik ziet dat wel, maar lijkt zich in al zijn naïviteit niet
bewust van de op handen zijnde verwijdering. Pas als de Nederlandse
planterszoon naar Nederland wordt gestuurd om te studeren en Oeroeg in Indië
achterblijft, lijkt ook hij in de gaten te krijgen dat aan de warme en innige
vriendschap een einde komt. Als hij jaren later naar Indië terugkeert komen ze
weer oog in oog te staan. Ze staan dan letterlijk tegenover elkaar en pas dan
realiseert de ik zich dat wat was nooit meer terug zal komen.
Met Oeroeg heeft Haasse
een aangrijpend verhaal geschreven over vriendschap. De novelle verscheen in
een tijd dat Nederlands-Indië een politiek hot item was en ook
nu is de roman nog interessant en actueel. Het verhaal over vriendschap die
langzaamaan verbrokkelt door rassenverschil en door toedoen van politieke
ontwikkelingen is van alle tijden. Tegelijkertijd geeft Haasse een blik in het
verleden; in het verleden van Nederlands-Indië en de verhoudingen tussen de
inheemse bevolking en de Nederlanders daar. Dat Haasse haar jeugd in Indië
heeft doorgebracht en daardoor als geen ander de sfeer van het kolonieleven
weet op te roepen, is overduidelijk. Ongetwijfeld zullen bepaalde personages
gemodelleerd zijn naar levensechte mensen en dit komt de novelle zeker ten goede.
Haasse roept eveneens een levensecht Indisch landschap op. De heuvels, de
plantages, het eten, de geuren, de warmte; ze ademen je vanaf elke bladzijde
tegemoet.
Het verhaal wordt verteld door de
Nederlandse planterszoon die terugblikt op zijn leven. Het gevaar ligt dan op
de loer dat de kinderblik vertroebeld raakt door het perspectief van de
volwassene. In Oeroeg gebeurt dit gelukkig niet. Af en toe
geeft de verteller aan hoe hij denkt dat hij bepaalde dingen zag of beleefde,
maar geeft daarbij wel aan dat dat beeld vertekend kan zijn door de jaren. Dit
maakt de vertelling absoluut geloofwaardig.
Op één plek slaat Haasse de plank echter
mis. De hoofdpersoon zoekt Oeroeg op, die inmiddels bij vriend Abdullah en zijn
familie woont, om afscheid te nemen voor hij naar Europa vertrekt. Eenzelfde
gevoel als bij de aanblik van het meer Telaga Hideung, het meer waar zoveel
angstaanjagende verhalen de ronde over deden en waar de ik bang voor was,
overvalt hem. Hij beschrijft zijn gevoel tijdens het bezoek aan Oeroeg als
volgt:
‘De achtertuin was schemerdonker, bijna geheel overkoepeld door het
neerhangende loof en de luchtwortels van een waringinboom. Ik weet dat het
vreemd klinkt, maar gedurende één ogenblik scheen het mij, dat er overeenkomst
bestond tussen deze schaduwachtige achtergalerij vol planten en vogels, en
Telaga Hideung, zoals ik het gezien had, toen er een wolk voor de zon trok.’
Dat een gevoel van angst zich meester
maakt van de hoofdpersoon is niet zo zeer vreemd, maar de vergelijking die dat
gevoel duidelijk moet maken komt niet uit de verf en mist daardoor zijn
werking.
Deze kleine misser doet echter niet af aan
de novelle als geheel. Haasse heeft met Oeroeg gewoon een ontzettend goed en
aansprekend verhaal geschreven. Zoals we later van haar gewend zullen raken
weet zij als geen ander de sfeer van Nederlands-Indië op iedere bladzijde
voelbaar te maken. Die kwaliteit, en dat in dit tijdloze verhaal over
vriendschap, rassenverschil en standen, maakt dat de novelle zelfs zestig jaar
na verschijnen nog actueel is. Aan het einde van de novelle zegt de
hoofdpersoon:
‘Ik heb niet anders willen doen, dan een verslag neerschrijven van onze
gezamenlijk doorgebrachte jeugd. Ik heb het beeld van die jaren willen
vastleggen, die nu zo spoorloos voorbij zijn als waren zij niet meer geweest
dan rook in de wind.’
Het beeld van die jaren is met Oeroeg vastgelegd,
voor minstens nog zestig jaar.
-
Bron recensie: http://www.recensieweb.nl/recensie/2421/Prachtig-begin-van-een-glansrijke-carri%E8re-.html
-
Commentaar
Ik ben het grotendeels met deze recensie eens, namelijk dat dit
boek een hele mooie weergave geeft van de verhoudingen tussen de inlanders en
de Nederlanders, de – door die verhoudingen - uit elkaar groeiende vriendschap
tussen Oeroeg en de ik-persoon.
Ook ben ik het eens met de schrijver van de recensie dat Haasse
een levensecht landschap kan oproepen, als je het boek zo leest hoef je geen
eens iets Indisch gegeten te hebben of plaatjes van Indonesië te hebben gezien,
Haasse beschrijft alles in geur en kleur voor de lezer.
Ik heb echter wel een paar punten van kritiek op de recensie:
In de samenvatting aan het begin van de recensie wordt gesteld dat
de ik-persoon Oeroeg weer tegenkomt bij Telaga Hideung. Dit is echter niet
waar. Ja, de ik-persoon geeft eerst aan dat het Oeroeg is, maar later geeft hij
ook weer aan dat hij dat eigenlijk helemaal niet zeker weet.
‘Was het
werkelijk Oeroeg? Ik weet het niet en zal het ook nooit weten. Ik heb zelfs het
vermogen verloren hem te herkennen.’ -Bladzijde
105
Ook wordt er gesteld dat de ik-persoon te naïef is om de
verwijdering tussen de twee op te merken. Dit is echter ook niet waar. Het punt
is dat de ik-persoon er niks tegen kan doen.
De eerste bewustwording van deze ongelijkheid tussen de twee komt
voor het eerst naar voren na een verjaardagsfeestje van de ik-persoon, waarbij
de vrienden van de ik-persoon Oeroeg behandelen als iemand die minderwaardig
aan hen is. De ik-persoon voelt zich er slecht over dat zijn beste vriend zo
wordt behandeld en gaat nadat zijn vrienden naar huis zijn naar Gerard, een werknemer
van het bedrijf van de vader van de ik-persoon.
‘Tenslotte
kwam ik voor de dag met het probleem dat me kwelde. “Is Oeroeg minder dan wij?”
stootte ik uit. “Is hij anders?” – “Ben je belazerd,” zei Gerard kalm, zonder
de pijp uit de mond te nemen. “Wie zegt dat?” Ik bracht, niet zonder moeite,
mijn gewaarwordingen van die middag onder woorden.’ -Bladzijde
51
Hier is de ik-persoon zich dus al bewust van de mindere positie
van Oeroeg, al probeert Gerard, die al erg vooruitstrevend qua denken is, hem
gerust te stellen dat dat niet zo is.
Deze bewustwording zet zich de rest van het boek door tot het punt
waarop de ik-persoon naar Nederland gaat voor zijn studie en Oeroeg en
Abdullah, die de plaats van beste vriend voor Oeroeg min of meer heeft overgenomen,
nog een laatste keer gedag komt zeggen.
‘Maar
Oeroeg en Abdullah beantwoorden mijn blik. Ik had plotseling het gevoel als was
dit een moment waarop zij zich met inzet van hun hele persoonlijkheid gekeerd
hadden. Ik dwong mezelf om het besef van de werkelijkheid, dat me in deze
stille achtergalerij dreigde te ontglippen, vast te houden. “Wat bedoel je?”
vroeg ik aan Oeroeg. “Dat ik mijn hand niet wil ophouden bij het Nederlandse
Gouvernement,” antwoordde hij effen. “Ik heb jullie hulp niet nodig.” –“Julie?”
zei ik, terwijl het bloed me naar het hoofd steeg, want nu drong de betekenis
van zijn woorden tot mij door.[…] Van het een kwam het ander, en er ontspon
zich een debat, waarin ik me tot een verdedigende houding moest bepalen, omdat
de materie me vreemd was. Ik wist weinig of niets van de nationalistische
stromingen, van de wilde scholen, van het gistingsproces dat zich in bepaalde
lagen van de inlandse bevolking voltrok. Ik luisterde zwijgend naar de
stortvloed van beschuldigingen en verwijten, die Oeroeg en Abdullah, nu pas
werkelijk in vuur en vlam, richtten tegen het gouvernement, tegen de
Nederlanders, tegen de blanken in het algemeen. […] “De desaman, het gewone
volk, is met opzet dom gehouden,” zei hij fel, terwijl hij mij, over de tafel
leunend, strak aankeek. “Jullie hadden er belang bij om de mensen te beletten
zich te ontwikkelen.”[…]De scheiding tussen hun wereld en de mijne was
volkomen.’ -Bladzijde 95
en 96
Het gevoel van Oeroeg volledig gescheiden te zijn bestond dus al
voor dat hij naar Nederland ging, het duurde niet lang voordat hij na dit
fragment naar Nederland ging, maar dit gevoel was er dus wel degelijk voor dat
hij ging.
Er wordt verder ook gesteld dat de vergelijking tussen de
achtertuin van Abdullah en Telaga Hideung niet erg goed uit de verf komt. Daar
ben ik het niet mee eens, het leuke aan deze vergelijking is namelijk, dat het
alvast een blik geeft op wat komen gaat.
Het zit namelijk, althans mijns inziens, zo: In de vroege
kinderjaren is de ik-persoon meegegaan met zijn ouders en hun gasten naar
Telaga Hideung, de gasten hadden al heel wat gedronken, sprongen roekeloos en
het water en begonnen daar te zwemmen.
Deppoh, de vader van Oeroeg was ook mee om alles in goede banen te
leiden, zodat dus niet iedereen daar verdronk. In het meer staat een soort
vaarbaar vlothuis. Deppoh moet alle mensen op dat vlot zetten en het vlot varen
naar een plaats op het meer waar zwemmen mogelijk is. In de andere delen van
het meer is de begroeiing te dik en kan men vast komen te zitten en verdrinken.
Dit lijkt eerst goed te gaan maar als één van de gasten op het dak
van het vlot klimt en vervolgens meerdere mensen achter hem aangaan. Wat er
daarna gebeurt is onduidelijk, wel komt naar voren dat de ik-persoon van de
verdrinkingsdood is gered door Deppoh maar dat Deppoh zelf daarbij om het leven
is gekomen.
De ik-persoon voelt zich uiteraard schuldig dat hij gered moest
worden door de vader van zijn beste vriend en dat diens vader nu dus dood is.
De ik-persoon krijgt als het ware een schuldgevoel aangemeten.
Nu hij bij Abdullah en Oeroeg is krijgt hij een soort gelijk
aanblik zoals hij dat ook heeft bij Telaga Hideung. Door deze twee krijgt de
ik-persoon weer een soort schuldgevoel aangemeten vanwege hun verschillen in
rang en huidskleur.
-
Recensie
2:
Door Tjalie Robinson
(Oorspronkelijk gepubliceerd in Oriëntatie, Djakarta,
juni 1948. Herdrukt in dePasarkrant, november 1993.)
Laat mij het maar direct en ronduit zeggen: de zwakke
bespreking van Hella S. Haasse’s Oeroeg in Oriëntatie kan niemands goedkeuring
wegdragen, zelfs niet met de excuserende subtitel ‘Gegeven paard in de bek
gezien’, die slechts poogt de zwakte te redden, maar overigens onjuist is:
D.d.V. heeft het gebit nauwelijks bekeken van dit gegeven paard (Geschenk van de
Nederlandse boekenweek), maar slechts wat grasjes tussen de rommelige tanden
weggepeuterd. Want wie halverwege aankondigt te gaan spreken over “literaire
waarde en waarheid” en dan een zestal foutjes corrigeert die met literaire w.
en w. niets uit te staan hebben, wil òf erg vals zijn (hetgeen van D.d.V.
moeilijk aan te nemen is) òf weet niet waar nu precies de hoofdfouten liggen.
Ik heb de laatste dagen het genoegen gesmaakt enkele kritieken in Hollandse
bladen en periodieken te lezen over Oeroeg en wel gemerkt, dat men
eigenlijk overal met deze nestkeuze van de Ned. boekenweek in de maag zit.
Duidelijk is dat alleen het onderwerp door zijn (politieke) actualiteit alle
interesse heeft. Om de “nieuwheid” ervan is de kritiek vrij gunstig geweest.
Dus gevaarlijk.
Want het boek is FOUT. De opzet is ondoordacht gekozen, de intrige daardoor verkeerd uitgesponnen en het eind is zelfs politiek gevaarlijk. Oeroeg is psychologisch fout en dat is zelfs met geen literaire waarden en waarheden te redden. Ik neem het den Hollander niet kwalijk, dat hij niet ontdekt heeft, waar de grondfout zat. Zelfs nu hij weet dat het een vrouw is, die in dit boek de autobiografie van een man geschreven heeft. Misschien zijn er nog, die dit zo erg niet vinden. Niet iedereen kan als Christopher Morley een Kitty Foyleschrijven. Wat minder mag best, denkt men. Neen, wat minder is niet mógelijk. Morley heeft met dat boek niet (alleen) zijn literair meesterschap bewezen, maar een wonderlijke en unieke gave aangetoond: het vermogen om zich ten volle in te leven in de psychologie van een vrouw. Wordt daarnaast literair meesterschap aan den dag gelegd, dan bepaalt dat verder de waarde van het boek voor de belletrie. Het omgekeerde is niet mogelijk: dat een geniaal schrijver een boek redt, dat psychologisch volkomen onverantwoord is opgezet.
Dat is bij Oeroeg gebeurd. Nog vóór ik wist wie het geschreven had, moest ik reeds tot de conclusie komen dat het boek geschreven was door een vrouw (die noch het wezen van Oeroeg, noch dat van zijn Hollandse vriendje gepeild had) of door een man, die zich een reeks verhalen had laten vertellen door een ondernemingsjongetje, maar er verder niets van begrepen had en er tenslotte maar op los was gaan dazen. Nu sta ik er als “hier gewortelde” veel zuiverder tegenover. Dit leven van deze jongen (en met veel meer Indonesische vriendjes, “zelfs” katjong!) heb ik zelf geleefd. Ik meende dus mezelf te mogen terugvinden in de ervaringen van Oeroegs vriendje. En dat deed ik niet. Ik zat alsmaar met vreemde ogen tegen mezelf op te kijken en ontdekte dingen aan me, die ik nooit geweten en gevoeld kon hebben. Aan naaiende djaits, aan keuvelende moeders en baboes, aan een moeder, die gekleed en gekapt rondliep, aan een apart opgemaakt baboe, aan een stilletjes ontdekte verboden vrijage (van wie dan ook) heb ik geen dominerende herinneringen. Waar ik wèl dominerende herinneringen aan heb (en elke net zo geleefd hebbende totok of Indo met mij), dat is aan de bruisende, ontembare uitleving van alle jongensnaturen: in avontuur, jachtlust en vechtlust. Hella Haase spreekt altijd over “spelletjes”, die niet nader beschreven worden, zelfs niet bij name genoemd. Zij is nooit doordrongen geweest van de “thrill”, die wij (jongens) in al die spelletjes vonden. Hella zit “gefascineerd” naar waterspiegels te kijken, terwijl elke jongen naar beneden stormt, onderweg uit zijn tjelana monjet schietend. Mierenleeuwen “vang” je niet “achter in de tuin”, Hella; die “trek” je, vlak tegen het huis aan. Nooit je langste haar uitgetrokken, Hella, en gekieteld in het trechtervormige valputje, bezwerend prevelend: “Oendoer-oendoer, djangan moendoer?” Waar is jouw “gatjoek” (je kampioensstuiter), Hella? Hoe was jouw geheim van het beste glastouw van de wereld? Van welk hout maakte je de speciale vork van jouw katapult? Weet je niet wat een soempitan is? Neen, alles wat ik las, was vals en nog eens vals.
De kennismaking met den jager Stokman is ontstellend arm aan “mannelijk detail”; het jagers- en jacht-element ontbreekt volkomen. Stokman is een meneer, die wordt aangediend als jager, erg uitdrukkelijk zelfs, maar nergens blijkt dat hij jager IS. Oeroeg en z’n vriend zouden zich geheel bij hem aansluiten en zelf jagertjes geworden zijn, maar ook dat is een slappe geloofszaak, want het blijkt nergens uit. Geen jongen, die werkelijk gejaagd heeft, kan zó koud en gevoelloos praten over “geweren, buksen, messen en stokken”. Dat doet gewoonweg pijn. Een leek zegt: “Daar is een geweer.” Maar zelfs het kleinste jagertje zegt: “Dat is een Bayard, kaliber 12.” Wat is in hemelsnaam zo maar “een buks”! Er wordt gepraat over “wild” zonder enige verder aanduiding. De beschrijving van de jacht is een stuntelige opvoering op een dorpstoneel, waarbij Goddank nog een paar imposante decors kunnen worden opgezet om de “flop” van het spel te redden: het vrolijk knapperende vuurtje, de rijst met corned beef, het “vervaardigen” van een “leiding” met behulp van een kunstmatige waterval en een stuk “uitgeholde bamboe”. Hella zit trouwens alsmaar bamboes uit te hollen in dit boek. Mana bisa?
De jacht zelf wordt afgedaan met een “de echo’s van geweerschoten galmden rondom”. Ja, ja, langs berg en dal, klinkt hoorngeschal! En verder: “er was overal gekraak en het snel schuifelen van vluchtende dieren door het struikgewas.” Die arme Hella heeft ‘m waarschijnlijk twee kilometers van het strijdtoneel erg zitten kieren. In elk geval heeft ze nooit een aangeschoten bagong (driemaal raden, Hella!) door het hout horen razen en breken.
Ook de beschrijving van het latere leven van Oeroeg en z’n vriend zit vol psychologische fouten en tekortkomingen. (Hoe raak is daarentegen de beschrijving van die twee “nonnie’s” op het galerijtje!) Maar scherp protesteer ik tegen de onware geschiedenis van de uitlatingen van de vriendjes van Oeroegs vriendje: “We hebben je op Pasar Baroe gezien met je djongos” en “Ben je weer met je Inlander uit geweest”. Zulke dingen wèrden niet gedacht en wèrden niet gezegd. Dit is ergerlijke, hatelijke en onverdiende laster. Wij hadden allemaal onze Indonesische vriendjes, ook in soortgelijke dienstverhoudingen. Maar als kameraad waren ze kameraad, afgelopen. De smeerlap, die zoiets gezegd zou hebben, zelfs voor de grap, zou of van de aangesprokene, of van diens Indonesische vriend een pak ransel hebben opgelopen. Ja, we vochten gemakkelijk en veel in die tijd. Zeer zeker was er geen sprake van broederschap, daar waren we (aan beide zijden) te nuchter en te eerlijk voor. Maar er was pertinent ook geen scheidsmuur, waar Hella ons aan wil doen geloven.
Tenslotte is dat “Sardinische struikroverstoneel” bij het einde te belachelijk om gedrukt te worden. Ik ben in de bersiaptijd ook vrienden van vroeger tegen het lijf gelopen: Osman, Yoessoef en Hardjono. En op het moment dat je mekaar herkent, dan heb je spijt van je “vijands-uniform” en hij van z’n rood-witte badge. Je zegt “Hallo John!” en “Hallo Tjalie!” en je geeft mekaar verlegen een hand. Dat is duizendmaal gebeurd hier. Zij in hun groep en ik in mijn groep zouden elkaar niet herkend hebben en verbitterd met elkaar zijn slaags geraakt, ja. Maar in de besloten confrontatie is dat pertinent niet mogelijk. Als er ooit vriendschap geweest is, verstaan? Zelfs toen ik mijn oog minachtend monsterend liet gaan over de neergehurkte krijgsgevangenen en alleen snipers zag, toen nog ontdekte mijn oude oog in een halfnaakte met gebogen hoofd zittende peloppor de schoolkameraad van mijn broertje, Wadjah. We hebben elkaar gesproken “net als toen” en dat was “rot, rot en nog eens rot”. Als je dan aan het slot van deze levensbeschrijving van twee jeugdvrienden leest: “(Zijn) diepte peilde ik nooit. Is het te laat?”, dan pas realiseer je je het gevaar van dit boek: als zelfs een Hollandse jongen, zo innig samen opgegroeid met een Indonesische jongen, niets dan onpeilbare diepte peilt en wanhopig uitroept: “Is het te laat?”, hoe dan alle andere Hollanders en Indonesiërs? Ja, als het werkelijk zo is, schei dan maar uit met peilen. Het kost nog extra touw ook. Kom maar nooit bij Telaga Hideung terug. Sombere betekenins ook: Zwarte Wolk. Laat het onwetende Hollandse volk dit boek maar slikken met huid en haar. En kijk niet om naar die paar duizend Hollanders, die werkelijk vrienden hebben gemaakt, zonder zelfs maar een moment te zitten peilen. En die amper geen vaarwater hebben op Telaga Hideung vanwege al die pientere peilderaars!
Hiermede zijn nog steeds niet literaire waarde en waarheid van het boek gepeild. Ze zijn ook maar in sommige fragmenten terug te vinden: de beschrijving van de vrouwspersonen, enkele interieurschetsen en een hoogst enkel natuurtafereel. ook al hindert hier vaak de stugge, journalistieke zinsbouw. Maar Hella Haasse bewijst hier toch wel dat ze zien kan en dat ze schrijven kan. Als ik haar een raad mag geven: schrijf de levensgeschiedenis van de kleine Hella. Hoe ze heeft gebikkeld in de koele achtergalerij, hoe ze kettingen heeft geregen van djalipitten of tjongklak gespeeld met het dochtertje van de djait. Ook zonder romantisch einde en met zelfs matig literair talent kan het dan nóg een boek worden, dat boeit van het begin tot het einde en dat een stukje echt leven vermag te geven in een land dat blijkbaar nog steeds even ver gebleven is van het Nederlandse volk als drie eeuwen geleden.
Want het boek is FOUT. De opzet is ondoordacht gekozen, de intrige daardoor verkeerd uitgesponnen en het eind is zelfs politiek gevaarlijk. Oeroeg is psychologisch fout en dat is zelfs met geen literaire waarden en waarheden te redden. Ik neem het den Hollander niet kwalijk, dat hij niet ontdekt heeft, waar de grondfout zat. Zelfs nu hij weet dat het een vrouw is, die in dit boek de autobiografie van een man geschreven heeft. Misschien zijn er nog, die dit zo erg niet vinden. Niet iedereen kan als Christopher Morley een Kitty Foyleschrijven. Wat minder mag best, denkt men. Neen, wat minder is niet mógelijk. Morley heeft met dat boek niet (alleen) zijn literair meesterschap bewezen, maar een wonderlijke en unieke gave aangetoond: het vermogen om zich ten volle in te leven in de psychologie van een vrouw. Wordt daarnaast literair meesterschap aan den dag gelegd, dan bepaalt dat verder de waarde van het boek voor de belletrie. Het omgekeerde is niet mogelijk: dat een geniaal schrijver een boek redt, dat psychologisch volkomen onverantwoord is opgezet.
Dat is bij Oeroeg gebeurd. Nog vóór ik wist wie het geschreven had, moest ik reeds tot de conclusie komen dat het boek geschreven was door een vrouw (die noch het wezen van Oeroeg, noch dat van zijn Hollandse vriendje gepeild had) of door een man, die zich een reeks verhalen had laten vertellen door een ondernemingsjongetje, maar er verder niets van begrepen had en er tenslotte maar op los was gaan dazen. Nu sta ik er als “hier gewortelde” veel zuiverder tegenover. Dit leven van deze jongen (en met veel meer Indonesische vriendjes, “zelfs” katjong!) heb ik zelf geleefd. Ik meende dus mezelf te mogen terugvinden in de ervaringen van Oeroegs vriendje. En dat deed ik niet. Ik zat alsmaar met vreemde ogen tegen mezelf op te kijken en ontdekte dingen aan me, die ik nooit geweten en gevoeld kon hebben. Aan naaiende djaits, aan keuvelende moeders en baboes, aan een moeder, die gekleed en gekapt rondliep, aan een apart opgemaakt baboe, aan een stilletjes ontdekte verboden vrijage (van wie dan ook) heb ik geen dominerende herinneringen. Waar ik wèl dominerende herinneringen aan heb (en elke net zo geleefd hebbende totok of Indo met mij), dat is aan de bruisende, ontembare uitleving van alle jongensnaturen: in avontuur, jachtlust en vechtlust. Hella Haase spreekt altijd over “spelletjes”, die niet nader beschreven worden, zelfs niet bij name genoemd. Zij is nooit doordrongen geweest van de “thrill”, die wij (jongens) in al die spelletjes vonden. Hella zit “gefascineerd” naar waterspiegels te kijken, terwijl elke jongen naar beneden stormt, onderweg uit zijn tjelana monjet schietend. Mierenleeuwen “vang” je niet “achter in de tuin”, Hella; die “trek” je, vlak tegen het huis aan. Nooit je langste haar uitgetrokken, Hella, en gekieteld in het trechtervormige valputje, bezwerend prevelend: “Oendoer-oendoer, djangan moendoer?” Waar is jouw “gatjoek” (je kampioensstuiter), Hella? Hoe was jouw geheim van het beste glastouw van de wereld? Van welk hout maakte je de speciale vork van jouw katapult? Weet je niet wat een soempitan is? Neen, alles wat ik las, was vals en nog eens vals.
De kennismaking met den jager Stokman is ontstellend arm aan “mannelijk detail”; het jagers- en jacht-element ontbreekt volkomen. Stokman is een meneer, die wordt aangediend als jager, erg uitdrukkelijk zelfs, maar nergens blijkt dat hij jager IS. Oeroeg en z’n vriend zouden zich geheel bij hem aansluiten en zelf jagertjes geworden zijn, maar ook dat is een slappe geloofszaak, want het blijkt nergens uit. Geen jongen, die werkelijk gejaagd heeft, kan zó koud en gevoelloos praten over “geweren, buksen, messen en stokken”. Dat doet gewoonweg pijn. Een leek zegt: “Daar is een geweer.” Maar zelfs het kleinste jagertje zegt: “Dat is een Bayard, kaliber 12.” Wat is in hemelsnaam zo maar “een buks”! Er wordt gepraat over “wild” zonder enige verder aanduiding. De beschrijving van de jacht is een stuntelige opvoering op een dorpstoneel, waarbij Goddank nog een paar imposante decors kunnen worden opgezet om de “flop” van het spel te redden: het vrolijk knapperende vuurtje, de rijst met corned beef, het “vervaardigen” van een “leiding” met behulp van een kunstmatige waterval en een stuk “uitgeholde bamboe”. Hella zit trouwens alsmaar bamboes uit te hollen in dit boek. Mana bisa?
De jacht zelf wordt afgedaan met een “de echo’s van geweerschoten galmden rondom”. Ja, ja, langs berg en dal, klinkt hoorngeschal! En verder: “er was overal gekraak en het snel schuifelen van vluchtende dieren door het struikgewas.” Die arme Hella heeft ‘m waarschijnlijk twee kilometers van het strijdtoneel erg zitten kieren. In elk geval heeft ze nooit een aangeschoten bagong (driemaal raden, Hella!) door het hout horen razen en breken.
Ook de beschrijving van het latere leven van Oeroeg en z’n vriend zit vol psychologische fouten en tekortkomingen. (Hoe raak is daarentegen de beschrijving van die twee “nonnie’s” op het galerijtje!) Maar scherp protesteer ik tegen de onware geschiedenis van de uitlatingen van de vriendjes van Oeroegs vriendje: “We hebben je op Pasar Baroe gezien met je djongos” en “Ben je weer met je Inlander uit geweest”. Zulke dingen wèrden niet gedacht en wèrden niet gezegd. Dit is ergerlijke, hatelijke en onverdiende laster. Wij hadden allemaal onze Indonesische vriendjes, ook in soortgelijke dienstverhoudingen. Maar als kameraad waren ze kameraad, afgelopen. De smeerlap, die zoiets gezegd zou hebben, zelfs voor de grap, zou of van de aangesprokene, of van diens Indonesische vriend een pak ransel hebben opgelopen. Ja, we vochten gemakkelijk en veel in die tijd. Zeer zeker was er geen sprake van broederschap, daar waren we (aan beide zijden) te nuchter en te eerlijk voor. Maar er was pertinent ook geen scheidsmuur, waar Hella ons aan wil doen geloven.
Tenslotte is dat “Sardinische struikroverstoneel” bij het einde te belachelijk om gedrukt te worden. Ik ben in de bersiaptijd ook vrienden van vroeger tegen het lijf gelopen: Osman, Yoessoef en Hardjono. En op het moment dat je mekaar herkent, dan heb je spijt van je “vijands-uniform” en hij van z’n rood-witte badge. Je zegt “Hallo John!” en “Hallo Tjalie!” en je geeft mekaar verlegen een hand. Dat is duizendmaal gebeurd hier. Zij in hun groep en ik in mijn groep zouden elkaar niet herkend hebben en verbitterd met elkaar zijn slaags geraakt, ja. Maar in de besloten confrontatie is dat pertinent niet mogelijk. Als er ooit vriendschap geweest is, verstaan? Zelfs toen ik mijn oog minachtend monsterend liet gaan over de neergehurkte krijgsgevangenen en alleen snipers zag, toen nog ontdekte mijn oude oog in een halfnaakte met gebogen hoofd zittende peloppor de schoolkameraad van mijn broertje, Wadjah. We hebben elkaar gesproken “net als toen” en dat was “rot, rot en nog eens rot”. Als je dan aan het slot van deze levensbeschrijving van twee jeugdvrienden leest: “(Zijn) diepte peilde ik nooit. Is het te laat?”, dan pas realiseer je je het gevaar van dit boek: als zelfs een Hollandse jongen, zo innig samen opgegroeid met een Indonesische jongen, niets dan onpeilbare diepte peilt en wanhopig uitroept: “Is het te laat?”, hoe dan alle andere Hollanders en Indonesiërs? Ja, als het werkelijk zo is, schei dan maar uit met peilen. Het kost nog extra touw ook. Kom maar nooit bij Telaga Hideung terug. Sombere betekenins ook: Zwarte Wolk. Laat het onwetende Hollandse volk dit boek maar slikken met huid en haar. En kijk niet om naar die paar duizend Hollanders, die werkelijk vrienden hebben gemaakt, zonder zelfs maar een moment te zitten peilen. En die amper geen vaarwater hebben op Telaga Hideung vanwege al die pientere peilderaars!
Hiermede zijn nog steeds niet literaire waarde en waarheid van het boek gepeild. Ze zijn ook maar in sommige fragmenten terug te vinden: de beschrijving van de vrouwspersonen, enkele interieurschetsen en een hoogst enkel natuurtafereel. ook al hindert hier vaak de stugge, journalistieke zinsbouw. Maar Hella Haasse bewijst hier toch wel dat ze zien kan en dat ze schrijven kan. Als ik haar een raad mag geven: schrijf de levensgeschiedenis van de kleine Hella. Hoe ze heeft gebikkeld in de koele achtergalerij, hoe ze kettingen heeft geregen van djalipitten of tjongklak gespeeld met het dochtertje van de djait. Ook zonder romantisch einde en met zelfs matig literair talent kan het dan nóg een boek worden, dat boeit van het begin tot het einde en dat een stukje echt leven vermag te geven in een land dat blijkbaar nog steeds even ver gebleven is van het Nederlandse volk als drie eeuwen geleden.
-
Commentaar
Behoorlijk vernietigende kritiek van Robinson, kritiek
waar ik zelf zo mijn vraagtekens bij zet. Zo wordt er in het begin gesteld dat
de kritiek op het boek nog vrij gunstig is omdat het boek nog zo nieuw is en
dat het onderwerp door zijn actualiteit vooral toen interessant was.
Ik kan hier volmondig tegenin brengen dat dit boek,
constaterende dat de politionele acties inmiddels wel voorbij zijn en er steeds
minder binding vanuit de Nederlandse bevolking is met Indonesië, niet meer zo
direct actueel is, maar nog steeds wel erg interessant is. Ik zei al niet
zomaar ‘direct actueel’ want het grootste aspect van het verhaal, namelijk de
vriendschap tussen twee mensen van verschillende rang en afkomst nog steeds
actueel is.
Vervolgens komt er een heel pleidooi over hoe Robinson
vrijwel direct kon merken dat het door een vrouw was geschreven terwijl de
hoofdpersoon een jongen was. Hiervoor haalt Robinson aan dat wat hij van zijn
jeugd in Indonesië herinnert voornamelijk dat jacht-spellen zijn, terwijl
Haasse het heeft over het staren naar waterspiegels. Dat deze spelletjes de
voornaamste herinnering zijn aan de jeugd in Indonesië vind ik niet
verwonderlijk, maar ik denk niet dat dit kijken naar waterspiegels ook geen
groot deel van die jeugd uitmaakt. De hoofdpersoon is daar namelijk in Kebon
Djati best wel alleen, hij heeft alleen Oeroeg zijn beste vriend, maar daar kan
hij ook niet eindeloos mee spelen, waarna de verveling toeslaat, ik denk
eigenlijk dat de hoofdpersoon zich regelmatig verveeld moet hebben.
Vervolgens wordt ook de personage van Gerard aangevallen,
zo zou hij niet met genoeg “soul” praten over de jacht. Maar eigenlijk vond ik
dat prima passen in het boek. Alsof een volwassene even gezellig aan een paar
kleine kinderen gaat uitleggen wat voor geweer hij heeft meegenomen, hoe het
heet of zelfs hoe het werkt.
De beledigende uitspraken van de vrienden van de
hoofdpersoon tegen Oeroeg worden door Robinson als flauwekul bestempeld, zo zou
men niet met elkaar om gegaan zijn aangezien iedereen wel een inlandse vriend.
Dit wil ik best geloven, het klinkt namelijk best plausibel, maar ik denk dat
de kritiek op de inlanders er wel degelijk was, al was het misschien achter hun
rug om. Daarbij geeft Haasse ook aan dat dit boek haar herinneringen zijn en
dat die herinneringen enigszins vertroebeld kunnen zijn, wat hier zou kunnen
betekenen dat ze hier niet weergeeft wat er door iedereen gezegd werd, maar wel
wat er gedacht werd.
Vervolgens haalt Robinson in omwegen aan dat, althans zo
begrijp ik het, echte vriendschap onverwoestbaar is. Hier heb ik het volgende
op te zeggen: “Uit het oog, uit het hart”. Wat niet vergeten moet worden is dat
op het laatst de hoofdpersoon en Oeroeg elkaar steeds minder vaak zien en
daardoor steeds verder uit elkaar groeien. Oeroeg vervangt later de
hoofdpersoon ook door Abdulllah. Vervolgens raakt Oeroeg ook allemaal verzeild
in verenigingen die hem in feite tegen de Nederlanders keren, dus ook tegen de
hoofdpersoon. De hoofdpersoon staat hier machteloos tegenover.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten