woensdag 30 mei 2012

De romantiek: Camera Obscura


De romantiek

In de romantiek was men meer dan klaar met alle strakke regels van het classisme en het gebrek aan echt gevoel van het rationalisme. De romantiek is hierop een sterke tegenreactie: de rede werd een stuk minder belangrijk, terwijl het gevoel juist weer veel belangrijker werd. De litteratuur van de romantiek kenmerkt zich door extreme gevoelens en hartstochten. Tegenwoordig zien wij gevoelens als iets wat uit kan doven. –Ben je boos? Koel dan maar even af. In de romantiek dacht men echter dat gevoelens eeuwig konden blijven broeien onder de oppervlakte, het is dan ook het gevoel wat de mens bestuurt in plaats van het omgekeerde, zie hier de verklaring voor al die hartstochten. Het sterke gevoel van de romantiek behoudt zich niet alleen tot liefde, haat, verdriet e.d. maar ook komt in deze tijd de trots op, trots op het eigen land; het patriottisme.

Het ongebreidelde individualisme is een ander kenmerk van de romantiek, evenals het verlangen terug naar de natuur te gaan en dat onbeschaafde lieden boven de geletterden staan, dat de maatschappij in feite achteruitgang brengt. Ook is de romantiek heel melancholisch, vaak resulterende in een verlangen naar de dood.
Omdat de romanticus erg ontevreden was met zijn tijd droomt hij/zij in feite zijn eigen werkelijkheid bij elkaar, hij ziet het niet echt, maar het is hoe hij het ziet. Door deze ontevredenheid zie je de romanticus vluchten in allerlei dingen, vaak het verleden, naar betere tijden.

Camera Obscura
Hildebrand, Nicolaas Beets

De vraag doet zich nu op of de Camera Obscura, die in de periode van de romantiek geschreven is, namelijk in 1839, een echt voorbeeld is van romantische literatuur. Om daar maar meteen een antwoord op te geven: nee. De Camera Obscura van Hildebrand, eigenlijk Nicolaas Beets, is niet representatief voor de literatuur van de romantiek. Welnu, waarom is dit zo? Of beter waarom is dit niet zo? In de romantiek is, zoals hierboven uitvoerig beschreven, het gevoel heel belangrijk, zo belangrijk zelfs dat de personages in het verhaal zich volledig laten leiden door hun emoties. Vind je dit ook terug in de Camera Obscura? – Nee. Het is niet zo dat de Camera volledig ongevoelig is, begrijp me niet verkeerd, het gevoel laat zich echter nooit echt blijken. Tuurlijk, de familie Stastok heeft een gezellige avond als de visite even een avondje komt thee drinken ‘Om verder het avondje te passeren’. En ja, Pieter Stastok wordt verliefd, maar niks laat zich duidelijk zien. Als Hildebrand de volgende dag nadat hij het gezelschap bij het theedrinken heeft verbaasd met een gedicht van Victor Hugo en daarmee het meisje Koosje, waar Pieter verliefd op is, heeft versierd, opstaat, is Pieter een beetje knorrig van de vorige avond; hij heeft immers niet gescoord terwijl neef Hildebrand even komt aankakken en het zomaar hupsakee wel lukt. Terwijl Hildebrand Pieter een beetje zit te plagen brengt hij hem ook de mogelijkheid op om gezamenlijk te gaan varen met Koosje en een nicht Christientje. Pieter gaat akkoord, maar blijft eigenlijk zoals hij in het hele verhaal zal zijn; gematigd enthousiast, evenals Hildebrand die zich afzijdig houdt. Door deze gematigde gevoelens zie je ook geen ontzettende overdrijving die je in de romantiek wel tegenkomt; alles blijft vrij vlak. Ook laten de personages zich niet of amper leiden door hun gevoelens, hartstochten zijn dus uitgesloten.
Waar past het boek nu dan wel bij? – Het realisme is het antwoord. Er is een reden dat ik dit boek (nog) niet heb afgevuurd op de andere kenmerken van de romantiek, zoals het individualisme e.d. Neen, dat komt later nog wel. Het realisme is een reactie op de romantiek, maar niet een reactie die gelijk de romantiek met de grond gelijk maakt. Het realisme is een reactie op de liefelijke, sentimentele en fantastische kant van de romantiek. Nog korter: Het was een uitspraak van ‘doe eens normaal man’ tegen de romantische literatuur. ‘Doe eens rustig aan’. Deze gematigdheid zie je ook al heel sterk terug in de gevoelens van de personages zoals hierboven beschreven staat. Uit ontevredenheid met de wereld om hen heen zie je ook vaak dat romantici “vluchten” in de natuur, in het verleden, naar exotische oorden e.d. Het realisme brengt hier juist het leven van alledag voor in de plaats. Dit gewone  leventje wordt vervolgens zo objectief mogelijk beschreven. Over beschrijven gesproken...daar lusten ze in het realisme wel pap van, ook Nicolaas Beets laat met zijn Camera Obscura ongelooflijk lange beschrijvingen zien van alles wat los en vast zit, zo weidt hij bijna twee pagina’s aan de medereizigers van de koets waarmee het stadje binnenkomt. Deze personages hebben bijna geen enkele inbreng in het verhaal van de familie Stastok maar worden toch beschreven.  Je ziet in het realisme niet alleen een beschrijving van het uiterlijk van mensen of van de omgeving, maar je ziet ook vaak een soort analyse van de mens die beschreven wordt.

‘Pieter was intussen achter de stoel van Koosje gaan staan roken en werd op deze woorden bleek. Hij gevoelde dat hij er nooit iemand, laat staan een vrouw, laat staan de zijne, in, zou, kunnen, doen, lopen.’

Wat ook erg kenmerkend voor het realisme is, is de humor die erin voorkomt. Het zijn niet zozeer de goede complexe moppen, maar juist de simpele uitspraken die het hem doen. Zo is meneer Nurks een absoluut voorbeeld van deze ongegeneerde humor:

‘De violen hielden met een fikse kras op, en de harpspeelster hief, met een enigsziens schorre stem, en juist voor de drieëntwintigste maal op die gedenkwaardige morgen, het toen even zo min als nu nieuwe, maar altijd slepende

Fleu – ve du – Ta – ge!
aan.
`Ba; wat is ze lelijk als ze zingt, ‘klonk het, dwars door de aandoenlijke woorden der romance heen, uit de heuse mond van Robertus, wie het zeker nooit in ’t hoofd was gekomen dat ook een arme vrouw ijdelheid zou kunnen hebben.’

Nu zegt het realisme niet tot ziens aan alle kenmerken van de romantiek: zo blijven de personages behoorlijk individualistisch, Hildebrand zelf maakt zelfs een ingetogen indruk. Ook is er sympathiek voor de simpele mensen, zoals te zien is als Dirk een boerin probeert te vleien.
Toch denk ik dat men tot de conclusie kan komen dat de Camera Obscura meer een realistisch boek is dan een romantisch boek, het feit dat het een realistisch boek is neemt echter wel wat dingen van de romantiek met zich mee.

maandag 28 mei 2012

Verlichting: De wiskunstenaars of 't gevluchte juffertje


Pieter Langendijk
De wiskunstenaars of ’t gevluchte juffertje.

De verlichting
De verlichting, een progressieve stroming waarin allerlei nieuwe ideeën werden verkondigd. De benaming verlichting of verlicht wordt tegenwoordig dan ook gebruikt voor iemand die vooruitstrevend of ruimdenkend is. Dit komt vooral terug in de proza, maar in het toneel en de poëzie al een stuk minder omdat deze genres onderworpen waren aan allerlei regels.
De verlichting zet het rationalisme uit de renaissance voort; men was gretig op zoek naar steeds meer kennis. In de verlichting ontstaat als toevoeging hierop ook de behoefte om de samenleving te onderwijzen op gebieden van politiek, godsdienst en opvoeding.
Door deze ratio wordt ook al het waarneembare het uitgangspunt, dit wilt echter niet meteen zeggen dat iedereen van zijn geloof afstapte, zij vonden echter hun tekenen van God ergens anders: in de natuur en diens wetten.

Het werk
De wiskunstenaars of ’t gevluchte juffertje is representatief voor het toneel van de verlichting en ik zal uitleggen waarom. Zoals al eerder vermeld in het stuk hierboven is het toneel van de verlichting onderworpen aan allerlei regels die de bepalen hoe het toneel eruit komt te zien, de wiskunstenaars is hierop geen uitzondering. Vooral de eenheid van tijd, plaats en handeling zie je overduidelijk terug in dit stuk. De eenheid van tijd en plaats zijn het makkelijkst: het verhaal speelt zich af op één plaats in een kort tijdsbestek, in dit geval speelt het verhaal zich af in de avond in een herberg in Loenen. De eenheid van handeling, die bepaalt dat alles wat zich op het toneel afspeelt, in functie moet staan van het hoofdgebeuren, is ook van toepassing in het stuk. Het hoofdgebeuren is namelijk Izabel weer bij Eelhart te krijgen aangezien zij echt van elkaar houden, om dit te doen laat Langendijk, Raasbollius, de andere minnaar van Izabel die in tegenstelling tot Eelhart wel door Anzelmus, de oom en voogd van Izabel, is goedgekeurd om met haar te trouwen, gek worden. Dit laatste heeft ook een ander kenmerk van de verlichting in zich. Raasbollius (leuk gekozen naam voor een omhoog gevallen raasbol) heeft met dokter Urinaal een hevige discussie over het zonnestelsel, met name over wat om wat draait. Raasbollius is aanhanger van de oude theorie; alles draait om de aarde, de aarde is in het midden, daarna komt de maan, en daarna de zon. Urinaal is juist weer een voorstander van de nieuwe theorieën van Copernicus, de theorieën waarvan wij nu zeker weten dat het de juiste is; de zon in het midden met de aarde die eromheen draait terwijl de men op zichzelf weer om de aarde draait. Doordat Raasbollius aan het eind van het stuk gek wordt, impliceert Langendijk dat Urinaal gelijk had waardoor Langendijk het stuk ook een stukje onderwijs meegeeft.

                       illustratie

Dit onderwijs element komt niet alleen terug in deze boodschap direct naar de kijker/lezer maar zie je ook bij de waard. Als Raasbollius en Urinaal namelijk naar buiten zijn gegaan om de eclips te zien, hoort de waard (een deel van) hun gesprek. Als hij later weer de herberg binnenkomt zegt hij:

‘Dat zyn eerst gekken van geleerden! Rechte suffers! Zy staan daar allebei te tuuren naar de maan, en brabb’len taal, die hond of kat niet kan verstaan.’

Wat Langendijk hier laat zien is dat de waard, evenals wel meer mensen uit de samenleving, onderwijs nodig hebben. Het is nodig om het volk, dat vaak nog in onwetendheid leeft, te beschaven en bewust te maken van de realiteit. Dat er iemand in het spel voorkomt die van het hele heelal amper iets afweet is niets bijzonders. In die tijd waren er nog veel mensen ongeschoold en wat je in de verlichting vaak ziet is dat de karakters voornamelijk eenvoudige mensen zijn.

Het verhaal is zoals gezegd een liefdesverhaal, een onderwerp dat in de Verlichting erg gevraagd was. De liefde biedt immers de gelegenheid tot exploratie van de menselijke psyche, de menselijke machine. De Verlichting verafschuwt machines die niet naar behoren werken, in dit geval Raasbollius, die dusdanig verkeerd werkt dat hij gek wordt. Degene die wel gewoon werkt zoals het hoort, Eelhart, ‘wint’ als het ware. Eelhart’s machine werkt vooral goed door rustig en evenwichtig te blijven, maat en evenwicht waren uitstekende deugden in de Verlichting. Deze maat en evenwicht komen ook terug in zijn karakter; gewoon een beschaafd iemand.

Het toneel is niet alleen onderworpen aan de regels van de drie eenheden. Het verhaal moet vooral ook logisch zijn; alles heeft een oorzaak. Zo is Filipijn in de herberg omdat hij informatie moest winnen over Izabel; Eelhart is daar omdat hij te ver van Amsterdam was afgedwaald om nog terug te kunnen keren en ging naar de herberg; Izabel en haar knecht Katryn zijn in de herberg omdat ze zijn gevlucht voor Anzelmus en Raasbollius; Anzelmus en Raasbollius zijn op hun beurt weer achter hen aan gegaan. Wel kan als kritiek hierop gezegd worden dat het dan wel heel erg toevallig is dat ze allemaal in dezelfde herberg terecht komen.

De wiskunstenaars of ’t gevluchte juffertje lijdt aan een veel voorkomend euvel, namelijk doorzichtigheid. Na een aantal bladzijden heb je wel door hoe het gaat: Izabel wordt straks verborgen en als iedereen ligt te slapen gaan Izabel en Eelhart vluchten. Het is overigens wel leuk dat Langendijk hiermee speelt, aangezien je niet verwacht dat door de voerlui Fop en Tys toch nog roet in het eten wordt gegooid, wat toch nog een zekere plotwending meegeeft.

Samenvattend kunnen we stellen dat, door de drie eenheden; de educatieve kenmerken zowel naar de lezer/toeschouwer als naar de personages in het stuk zelf; het feit dat het een liefdesverhaal is, een veel gevraagd onderwerp in die tijd; de causale verbanden en de doorzichtigheid van het stuk, De wiskunstenaars of ’t gevluchte juffer representatief is voor de verlichtingsliteratuur en daarmee een echt voorbeeld voor het frans-classicistisch theater. 

dinsdag 22 mei 2012

Recensievergelijking Oeroeg


Hella S. Haasse
Oeroeg

Huidige uitgave: 48e druk, 2009, Amsterdam
Eerste uitgave: 1e druk, 1948, Baarn

Recensievergelijkingen

-          Samenvatting:

Samenvatting
Het verhaal gaat over de vriendschap tussen de ik-figuur en Oeroeg. De ik-figuur is een zoon van een Nederlandse planters familie die een onderneming beheerden in Kebon Djati diep in het bergland van de Preanger. Oeroeg is een echte inlandse jongen, zoon van Sidris en Deppoh die als mandoer werkte bij de onderneming. De jongens zijn ongeveer even oud en omdat de ik-figuur enig kind blijft trekt hij dagelijks veel met Oeroeg op. Het verhaal is een lange terugblik op dit samenzijn. Bij alles waar de ik-figuur aan moet denken in zijn jeugd komt automatisch het beeld van Oeroeg boven. Ze waren onafscheidelijk. De ik-figuur is kind aan huis bij Oeroeg's familie. De ik-figuur heeft weinig contacten met zijn ouders. Zijn moeder is ziekelijk en zijn vader is vaak weg. Het is zijn vader een doorn in het oog dat de ik-figuur zo slecht Nederlands spreekt. Er komt een medewerker van de onderneming, meneer Bollinger, om hem beter Nederlands te leren. Oeroeg wordt hier van buitengesloten, maar hij mag wel staan te luisteren. Oeroeg blijkt hier al erg leergierig. Tijdens een bezoek van gasten uit Batavia wordt er besloten om 's avonds een bezoek te brengen naar Telaga Hideung, het Zwarte Meer, een meer waar over geheimzinnige verhalen de ronde doen. De ik-figuur mag mee en ook Deppoh is ‚‚n van de begeleiders. Men gebruikt een oud vlot om over het meer te varen. De groep is echter veel te wild, waardoor er een stuk van het vlot afbreekt. De ik-figuur valt eraf en in een poging om hem te redden verdrinkt Deppoh, die verstrikt raakt in de vele waterplanten. Door dat Oeroeg's vader bij deze gebeurtenis overleden is, mag ook Oeroeg mee naar de lagere school in Soekaboemi, waar de jongens elke ochtend met de trein naar toe gaan, een trein met een echte stoomlok en met wagons zonder glas. In het begin van de middag komen ze dan weer terug. De herinneringen van de ik-figuur gaan in op de vele kleuren groen, geuren en het geklater van het water van de bergbeekjes. Omdat Oeroeg's moeder in een dienstwoning woonde, moet zij verhuizen, wat een behoorlijke achteruitgang betekent. De familie accepteert dit als normaal. Oeroeg's school bezoek maakt dat andere inlanders opmerkingen tegen hem gaan maken. Na de scheiding van de ouders van de ik-figuur komt hij bij Lida in Soekaboemi wonen, die voor hem zorgt. Als deze hoort van Oeroeg en wat die voor hem betekent mag die ook bij haar komen. Lida is ongehuwd en beheert een pension. Oeroeg's vorderingen vallen haar op en zij vindt dat hij verder moet leren. Als de ik-figuur naar de HBS in Batavia gaat komt hij daar in een internaat. Lida verkoopt haar pension en begint een nieuw in Batavia. Zij betaalt de kosten voor de MULO van Oeroeg. Zij hoopt dat hij later arts zal worden. In Batavia groeien de jongens een beetje uit elkaar. Oeroeg krijgt een paar andere vrienden erbij, waardoor het op school minder met hem gaat. Op voorspraak van Lida mag hij ook op het internaat komen, waardoor er meer controle op hem is. Op het internaat zitten voornamelijk kinderen van Europese ouders en een enkele zoon van een inlandse regent. Oeroeg past hier niet tussen. Op de MULO heeft hij minder problemen: daar zitten vooral halfbloeden. Alleen de ik-figuur gaat op voet van gelijkheid met Oeroeg om. Na de MULO gaat Oeroeg inderdaad voor arts leren in Soerabaja, aanvankelijk met een beurs, maar later weer op kosten van Lida. In Soerabaja krijgt Oeroeg politieke interesses, waardoor hij zich keert tegen de Europese overheersing en het dom houden van de man in de dessa. Als de ik-figuur hem daar een keer opzoekt krijgt hij alle argumenten over zich heen. Zelf heeft hij daar nog nooit over nagedacht. Oeroeg, die nooit erg aardig voor Lida was geweest en altijd alle zorgen van haar voor hem maar voor gewoon had aangenomen, blijkt nu trots te zijn op haar: ze werkt in een inlands ziekenhuis als verpleegster en leert Javaans. De ik-figuur gaat voor zijn ingenieursopleiding naar Delft, waar hij tijdens de tweede wereldoorlog studeert. Na zijn studie neemt hij een baan in zijn geboorteland en gaat terug. Dit gaat samen met het begin van de politionele acties, omdat er opstanden waren uitgebroken. Tijdens een bezoek aan zijn geboortestreek komen alle herinneringen weer boven. Ook gaat hij weer naar dat geheimzinnige meer Telaga Hideung. Opeens staat er een inlandse strijder voor hem, waarin hij Oeroeg meent te herkennen. Het enige wat deze tot hem zegt is Ga weg, je hebt hier niets te zoeken'. Oeroeg verdwijnt en de ik-figuur blijft met lege handen achter. Hij komt tot de conclusie dat Oeroeg net is als het meer: Ik kende hem als een spiegelende oppervlakte. De diepte peilde ik nooit.

-          Bron samenvatting: http://www.scholieren.com/boekverslagen/1365


-          Recensie 1:

Prachtig begin van een glansrijke carrière
door Laura Starreveld, 25 maart 2008
Met Oeroeg won Hella S. Haasse in 1948 de novelle-prijsvraag van het CPNB. Het werd dat jaar het Boekenweekgeschenk en daarmee deed Hella S. Haasse definitief haar intrede in de Nederlandse letteren. In de jaren die volgden schreef ze vele romans en werd ze meermalen bekroond, onder andere met de Constantijn Huygensprijs (1981), de P. C. Hooftprijs (1984) en de Prijs der Nederlandse Letteren (2004). Vandaag de dag behoort Hella S. Haasse tot een van de bekendste gevestigde Nederlandse auteurs, en werd Oeroeg gekozen voor Nederland Leest 2009.
Terug naar waar Haasses glansrijke carrière mee begon: Oeroeg. De novelle speelt zich af in Nederlands-Indië, in de jaren dertig van de vorige eeuw. Hoofdlijn is de warme vriendschap tussen een Nederlandse planterszoon en een Indische jongen, Oeroeg. De jongens groeien, ondanks hun verschil in komaf, samen op en zijn beste maatjes. In hun kinderlijke onschuld lijkt geen van de twee jongens er ooit bij stil te staan dat hun vriendschap over een grens gaat die in het leven van volwassenen een grote rol speelt: de grens tussen arm en rijk, en die tussen hoger geplaatste en ondergeschikte. Oeroeg lijkt zich van deze kloof af en toe bewust, de ander, de ‘ik’ die het verhaal vertelt, niet. De Nederlandse planterszoon krijgt thuis op de plantage les zodat hij na de zomer naar school kan. Oeroeg slaat dit alles noodgedwongen van een afstand gade, al lijkt deze afstand hem niet te deren, nog niet althans.

Als de vader van Oeroeg verdrinkt tijdens een nachtelijke zwempartij van de rijke plantersfamilie en hun gasten wordt Oeroeg, als pleister op de wonde, ook naar school gestuurd. Hij gaat weliswaar naar een andere school dan de ik in het verhaal, maar dit doet geen afbreuk aan de innige vriendschap. Naarmate de jongens ouder worden begint het standenverschil zich langzaam af te tekenen. Als ze in de pubertijd komen gaat Oeroeg met andere jongens om en interesseert zich soms voor andere dingen. De dingen waar ze vroeger zoveel lol aan beleefden zijn ineens niet meer zo leuk als ze waren. De ik ziet dat wel, maar lijkt zich in al zijn naïviteit niet bewust van de op handen zijnde verwijdering. Pas als de Nederlandse planterszoon naar Nederland wordt gestuurd om te studeren en Oeroeg in Indië achterblijft, lijkt ook hij in de gaten te krijgen dat aan de warme en innige vriendschap een einde komt. Als hij jaren later naar Indië terugkeert komen ze weer oog in oog te staan. Ze staan dan letterlijk tegenover elkaar en pas dan realiseert de ik zich dat wat was nooit meer terug zal komen.

Met Oeroeg heeft Haasse een aangrijpend verhaal geschreven over vriendschap. De novelle verscheen in een tijd dat Nederlands-Indië een politiek hot item was en ook nu is de roman nog interessant en actueel. Het verhaal over vriendschap die langzaamaan verbrokkelt door rassenverschil en door toedoen van politieke ontwikkelingen is van alle tijden. Tegelijkertijd geeft Haasse een blik in het verleden; in het verleden van Nederlands-Indië en de verhoudingen tussen de inheemse bevolking en de Nederlanders daar. Dat Haasse haar jeugd in Indië heeft doorgebracht en daardoor als geen ander de sfeer van het kolonieleven weet op te roepen, is overduidelijk. Ongetwijfeld zullen bepaalde personages gemodelleerd zijn naar levensechte mensen en dit komt de novelle zeker ten goede. Haasse roept eveneens een levensecht Indisch landschap op. De heuvels, de plantages, het eten, de geuren, de warmte; ze ademen je vanaf elke bladzijde tegemoet.
Het verhaal wordt verteld door de Nederlandse planterszoon die terugblikt op zijn leven. Het gevaar ligt dan op de loer dat de kinderblik vertroebeld raakt door het perspectief van de volwassene. In Oeroeg gebeurt dit gelukkig niet. Af en toe geeft de verteller aan hoe hij denkt dat hij bepaalde dingen zag of beleefde, maar geeft daarbij wel aan dat dat beeld vertekend kan zijn door de jaren. Dit maakt de vertelling absoluut geloofwaardig.

Op één plek slaat Haasse de plank echter mis. De hoofdpersoon zoekt Oeroeg op, die inmiddels bij vriend Abdullah en zijn familie woont, om afscheid te nemen voor hij naar Europa vertrekt. Eenzelfde gevoel als bij de aanblik van het meer Telaga Hideung, het meer waar zoveel angstaanjagende verhalen de ronde over deden en waar de ik bang voor was, overvalt hem. Hij beschrijft zijn gevoel tijdens het bezoek aan Oeroeg als volgt:

‘De achtertuin was schemerdonker, bijna geheel overkoepeld door het neerhangende loof en de luchtwortels van een waringinboom. Ik weet dat het vreemd klinkt, maar gedurende één ogenblik scheen het mij, dat er overeenkomst bestond tussen deze schaduwachtige achtergalerij vol planten en vogels, en Telaga Hideung, zoals ik het gezien had, toen er een wolk voor de zon trok.’

Dat een gevoel van angst zich meester maakt van de hoofdpersoon is niet zo zeer vreemd, maar de vergelijking die dat gevoel duidelijk moet maken komt niet uit de verf en mist daardoor zijn werking.
Deze kleine misser doet echter niet af aan de novelle als geheel. Haasse heeft met Oeroeg gewoon een ontzettend goed en aansprekend verhaal geschreven. Zoals we later van haar gewend zullen raken weet zij als geen ander de sfeer van Nederlands-Indië op iedere bladzijde voelbaar te maken. Die kwaliteit, en dat in dit tijdloze verhaal over vriendschap, rassenverschil en standen, maakt dat de novelle zelfs zestig jaar na verschijnen nog actueel is. Aan het einde van de novelle zegt de hoofdpersoon:

‘Ik heb niet anders willen doen, dan een verslag neerschrijven van onze gezamenlijk doorgebrachte jeugd. Ik heb het beeld van die jaren willen vastleggen, die nu zo spoorloos voorbij zijn als waren zij niet meer geweest dan rook in de wind.’

Het beeld van die jaren is met Oeroeg vastgelegd, voor minstens nog zestig jaar.


-          Commentaar

Ik ben het grotendeels met deze recensie eens, namelijk dat dit boek een hele mooie weergave geeft van de verhoudingen tussen de inlanders en de Nederlanders, de – door die verhoudingen - uit elkaar groeiende vriendschap tussen Oeroeg en de ik-persoon.
Ook ben ik het eens met de schrijver van de recensie dat Haasse een levensecht landschap kan oproepen, als je het boek zo leest hoef je geen eens iets Indisch gegeten te hebben of plaatjes van Indonesië te hebben gezien, Haasse beschrijft alles in geur en kleur voor de lezer.

Ik heb echter wel een paar punten van kritiek op de recensie:
In de samenvatting aan het begin van de recensie wordt gesteld dat de ik-persoon Oeroeg weer tegenkomt bij Telaga Hideung. Dit is echter niet waar. Ja, de ik-persoon geeft eerst aan dat het Oeroeg is, maar later geeft hij ook weer aan dat hij dat eigenlijk helemaal niet zeker weet.

‘Was het werkelijk Oeroeg? Ik weet het niet en zal het ook nooit weten. Ik heb zelfs het vermogen verloren hem te herkennen.’       -Bladzijde 105

Ook wordt er gesteld dat de ik-persoon te naïef is om de verwijdering tussen de twee op te merken. Dit is echter ook niet waar. Het punt is dat de ik-persoon er niks tegen kan doen.
De eerste bewustwording van deze ongelijkheid tussen de twee komt voor het eerst naar voren na een verjaardagsfeestje van de ik-persoon, waarbij de vrienden van de ik-persoon Oeroeg behandelen als iemand die minderwaardig aan hen is. De ik-persoon voelt zich er slecht over dat zijn beste vriend zo wordt behandeld en gaat nadat zijn vrienden naar huis zijn naar Gerard, een werknemer van het bedrijf van de vader van de ik-persoon.

‘Tenslotte kwam ik voor de dag met het probleem dat me kwelde. “Is Oeroeg minder dan wij?” stootte ik uit. “Is hij anders?” – “Ben je belazerd,” zei Gerard kalm, zonder de pijp uit de mond te nemen. “Wie zegt dat?” Ik bracht, niet zonder moeite, mijn gewaarwordingen van die middag onder woorden.’                                          -Bladzijde 51

Hier is de ik-persoon zich dus al bewust van de mindere positie van Oeroeg, al probeert Gerard, die al erg vooruitstrevend qua denken is, hem gerust te stellen dat dat niet zo is.
Deze bewustwording zet zich de rest van het boek door tot het punt waarop de ik-persoon naar Nederland gaat voor zijn studie en Oeroeg en Abdullah, die de plaats van beste vriend voor Oeroeg min of meer heeft overgenomen, nog een laatste keer gedag komt zeggen.

‘Maar Oeroeg en Abdullah beantwoorden mijn blik. Ik had plotseling het gevoel als was dit een moment waarop zij zich met inzet van hun hele persoonlijkheid gekeerd hadden. Ik dwong mezelf om het besef van de werkelijkheid, dat me in deze stille achtergalerij dreigde te ontglippen, vast te houden. “Wat bedoel je?” vroeg ik aan Oeroeg. “Dat ik mijn hand niet wil ophouden bij het Nederlandse Gouvernement,” antwoordde hij effen. “Ik heb jullie hulp niet nodig.” –“Julie?” zei ik, terwijl het bloed me naar het hoofd steeg, want nu drong de betekenis van zijn woorden tot mij door.[…] Van het een kwam het ander, en er ontspon zich een debat, waarin ik me tot een verdedigende houding moest bepalen, omdat de materie me vreemd was. Ik wist weinig of niets van de nationalistische stromingen, van de wilde scholen, van het gistingsproces dat zich in bepaalde lagen van de inlandse bevolking voltrok. Ik luisterde zwijgend naar de stortvloed van beschuldigingen en verwijten, die Oeroeg en Abdullah, nu pas werkelijk in vuur en vlam, richtten tegen het gouvernement, tegen de Nederlanders, tegen de blanken in het algemeen. […] “De desaman, het gewone volk, is met opzet dom gehouden,” zei hij fel, terwijl hij mij, over de tafel leunend, strak aankeek. “Jullie hadden er belang bij om de mensen te beletten zich te ontwikkelen.”[…]De scheiding tussen hun wereld en de mijne was volkomen.’                 -Bladzijde 95 en 96

Het gevoel van Oeroeg volledig gescheiden te zijn bestond dus al voor dat hij naar Nederland ging, het duurde niet lang voordat hij na dit fragment naar Nederland ging, maar dit gevoel was er dus wel degelijk voor dat hij ging.

Er wordt verder ook gesteld dat de vergelijking tussen de achtertuin van Abdullah en Telaga Hideung niet erg goed uit de verf komt. Daar ben ik het niet mee eens, het leuke aan deze vergelijking is namelijk, dat het alvast een blik geeft op wat komen gaat.
Het zit namelijk, althans mijns inziens, zo: In de vroege kinderjaren is de ik-persoon meegegaan met zijn ouders en hun gasten naar Telaga Hideung, de gasten hadden al heel wat gedronken, sprongen roekeloos en het water en begonnen daar te zwemmen.
Deppoh, de vader van Oeroeg was ook mee om alles in goede banen te leiden, zodat dus niet iedereen daar verdronk. In het meer staat een soort vaarbaar vlothuis. Deppoh moet alle mensen op dat vlot zetten en het vlot varen naar een plaats op het meer waar zwemmen mogelijk is. In de andere delen van het meer is de begroeiing te dik en kan men vast komen te zitten en verdrinken.
Dit lijkt eerst goed te gaan maar als één van de gasten op het dak van het vlot klimt en vervolgens meerdere mensen achter hem aangaan. Wat er daarna gebeurt is onduidelijk, wel komt naar voren dat de ik-persoon van de verdrinkingsdood is gered door Deppoh maar dat Deppoh zelf daarbij om het leven is gekomen.

De ik-persoon voelt zich uiteraard schuldig dat hij gered moest worden door de vader van zijn beste vriend en dat diens vader nu dus dood is. De ik-persoon krijgt als het ware een schuldgevoel aangemeten.

Nu hij bij Abdullah en Oeroeg is krijgt hij een soort gelijk aanblik zoals hij dat ook heeft bij Telaga Hideung. Door deze twee krijgt de ik-persoon weer een soort schuldgevoel aangemeten vanwege hun verschillen in rang en huidskleur.

-          Recensie 2:

 

Door Tjalie Robinson

(Oorspronkelijk gepubliceerd in Oriëntatie, Djakarta, juni 1948. Herdrukt in dePasarkrant, november 1993.)

Laat mij het maar direct en ronduit zeggen: de zwakke bespreking van Hella S. Haasse’s Oeroeg in Oriëntatie kan niemands goedkeuring wegdragen, zelfs niet met de excuserende subtitel ‘Gegeven paard in de bek gezien’, die slechts poogt de zwakte te redden, maar overigens onjuist is: D.d.V. heeft het gebit nauwelijks bekeken van dit gegeven paard (Geschenk van de Nederlandse boekenweek), maar slechts wat grasjes tussen de rommelige tanden weggepeuterd. Want wie halverwege aankondigt te gaan spreken over “literaire waarde en waarheid” en dan een zestal foutjes corrigeert die met literaire w. en w. niets uit te staan hebben, wil òf erg vals zijn (hetgeen van D.d.V. moeilijk aan te nemen is) òf weet niet waar nu precies de hoofdfouten liggen. Ik heb de laatste dagen het genoegen gesmaakt enkele kritieken in Hollandse bladen en periodieken te lezen over Oeroeg en wel gemerkt, dat men eigenlijk overal met deze nestkeuze van de Ned. boekenweek in de maag zit. Duidelijk is dat alleen het onderwerp door zijn (politieke) actualiteit alle interesse heeft. Om de “nieuwheid” ervan is de kritiek vrij gunstig geweest. Dus gevaarlijk.
Want het boek is FOUT. De opzet is ondoordacht gekozen, de intrige daardoor verkeerd uitgesponnen en het eind is zelfs politiek gevaarlijk. Oeroeg is psychologisch fout en dat is zelfs met geen literaire waarden en waarheden te redden. Ik neem het den Hollander niet kwalijk, dat hij niet ontdekt heeft, waar de grondfout zat. Zelfs nu hij weet dat het een vrouw is, die in dit boek de autobiografie van een man geschreven heeft. Misschien zijn er nog, die dit zo erg niet vinden. Niet iedereen kan als Christopher Morley een Kitty Foyleschrijven. Wat minder mag best, denkt men. Neen, wat minder is niet mógelijk. Morley heeft met dat boek niet (alleen) zijn literair meesterschap bewezen, maar een wonderlijke en unieke gave aangetoond: het vermogen om zich ten volle in te leven in de psychologie van een vrouw. Wordt daarnaast literair meesterschap aan den dag gelegd, dan bepaalt dat verder de waarde van het boek voor de belletrie. Het omgekeerde is niet mogelijk: dat een geniaal schrijver een boek redt, dat psychologisch volkomen onverantwoord is opgezet.
Dat is bij Oeroeg gebeurd. Nog vóór ik wist wie het geschreven had, moest ik reeds tot de conclusie komen dat het boek geschreven was door een vrouw (die noch het wezen van Oeroeg, noch dat van zijn Hollandse vriendje gepeild had) of door een man, die zich een reeks verhalen had laten vertellen door een ondernemingsjongetje, maar er verder niets van begrepen had en er tenslotte maar op los was gaan dazen. Nu sta ik er als “hier gewortelde” veel zuiverder tegenover. Dit leven van deze jongen (en met veel meer Indonesische vriendjes, “zelfs” katjong!) heb ik zelf geleefd. Ik meende dus mezelf te mogen terugvinden in de ervaringen van Oeroegs vriendje. En dat deed ik niet. Ik zat alsmaar met vreemde ogen tegen mezelf op te kijken en ontdekte dingen aan me, die ik nooit geweten en gevoeld kon hebben. Aan naaiende djaits, aan keuvelende moeders en baboes, aan een moeder, die gekleed en gekapt rondliep, aan een apart opgemaakt baboe, aan een stilletjes ontdekte verboden vrijage (van wie dan ook) heb ik geen dominerende herinneringen. Waar ik wèl dominerende herinneringen aan heb (en elke net zo geleefd hebbende totok of Indo met mij), dat is aan de bruisende, ontembare uitleving van alle jongensnaturen: in avontuur, jachtlust en vechtlust. Hella Haase spreekt altijd over “spelletjes”, die niet nader beschreven worden, zelfs niet bij name genoemd. Zij is nooit doordrongen geweest van de “thrill”, die wij (jongens) in al die spelletjes vonden. Hella zit “gefascineerd” naar waterspiegels te kijken, terwijl elke jongen naar beneden stormt, onderweg uit zijn tjelana monjet schietend. Mierenleeuwen “vang” je niet “achter in de tuin”, Hella; die “trek” je, vlak tegen het huis aan. Nooit je langste haar uitgetrokken, Hella, en gekieteld in het trechtervormige valputje, bezwerend prevelend: “Oendoer-oendoer, djangan moendoer?” Waar is jouw “gatjoek” (je kampioensstuiter), Hella? Hoe was jouw geheim van het beste glastouw van de wereld? Van welk hout maakte je de speciale vork van jouw katapult? Weet je niet wat een soempitan is? Neen, alles wat ik las, was vals en nog eens vals.
De kennismaking met den jager Stokman is ontstellend arm aan “mannelijk detail”; het jagers- en jacht-element ontbreekt volkomen. Stokman is een meneer, die wordt aangediend als jager, erg uitdrukkelijk zelfs, maar nergens blijkt dat hij jager IS. Oeroeg en z’n vriend zouden zich geheel bij hem aansluiten en zelf jagertjes geworden zijn, maar ook dat is een slappe geloofszaak, want het blijkt nergens uit. Geen jongen, die werkelijk gejaagd heeft, kan zó koud en gevoelloos praten over “geweren, buksen, messen en stokken”. Dat doet gewoonweg pijn. Een leek zegt: “Daar is een geweer.” Maar zelfs het kleinste jagertje zegt: “Dat is een Bayard, kaliber 12.” Wat is in hemelsnaam zo maar “een buks”! Er wordt gepraat over “wild” zonder enige verder aanduiding. De beschrijving van de jacht is een stuntelige opvoering op een dorpstoneel, waarbij Goddank nog een paar imposante decors kunnen worden opgezet om de “flop” van het spel te redden: het vrolijk knapperende vuurtje, de rijst met corned beef, het “vervaardigen” van een “leiding” met behulp van een kunstmatige waterval en een stuk “uitgeholde bamboe”. Hella zit trouwens alsmaar bamboes uit te hollen in dit boek. Mana bisa?
De jacht zelf wordt afgedaan met een “de echo’s van geweerschoten galmden rondom”. Ja, ja, langs berg en dal, klinkt hoorngeschal! En verder: “er was overal gekraak en het snel schuifelen van vluchtende dieren door het struikgewas.” Die arme Hella heeft ‘m waarschijnlijk twee kilometers van het strijdtoneel erg zitten kieren. In elk geval heeft ze nooit een aangeschoten bagong (driemaal raden, Hella!) door het hout horen razen en breken.
Ook de beschrijving van het latere leven van Oeroeg en z’n vriend zit vol psychologische fouten en tekortkomingen. (Hoe raak is daarentegen de beschrijving van die twee “nonnie’s” op het galerijtje!) Maar scherp protesteer ik tegen de onware geschiedenis van de uitlatingen van de vriendjes van Oeroegs vriendje: “We hebben je op Pasar Baroe gezien met je djongos” en “Ben je weer met je Inlander uit geweest”. Zulke dingen wèrden niet gedacht en wèrden niet gezegd. Dit is ergerlijke, hatelijke en onverdiende laster. Wij hadden allemaal onze Indonesische vriendjes, ook in soortgelijke dienstverhoudingen. Maar als kameraad waren ze kameraad, afgelopen. De smeerlap, die zoiets gezegd zou hebben, zelfs voor de grap, zou of van de aangesprokene, of van diens Indonesische vriend een pak ransel hebben opgelopen. Ja, we vochten gemakkelijk en veel in die tijd. Zeer zeker was er geen sprake van broederschap, daar waren we (aan beide zijden) te nuchter en te eerlijk voor. Maar er was pertinent ook geen scheidsmuur, waar Hella ons aan wil doen geloven.
Tenslotte is dat “Sardinische struikroverstoneel” bij het einde te belachelijk om gedrukt te worden. Ik ben in de bersiaptijd ook vrienden van vroeger tegen het lijf gelopen: Osman, Yoessoef en Hardjono. En op het moment dat je mekaar herkent, dan heb je spijt van je “vijands-uniform” en hij van z’n rood-witte badge. Je zegt “Hallo John!” en “Hallo Tjalie!” en je geeft mekaar verlegen een hand. Dat is duizendmaal gebeurd hier. Zij in hun groep en ik in mijn groep zouden elkaar niet herkend hebben en verbitterd met elkaar zijn slaags geraakt, ja. Maar in de besloten confrontatie is dat pertinent niet mogelijk. Als er ooit vriendschap geweest is, verstaan? Zelfs toen ik mijn oog minachtend monsterend liet gaan over de neergehurkte krijgsgevangenen en alleen snipers zag, toen nog ontdekte mijn oude oog in een halfnaakte met gebogen hoofd zittende peloppor de schoolkameraad van mijn broertje, Wadjah. We hebben elkaar gesproken “net als toen” en dat was “rot, rot en nog eens rot”. Als je dan aan het slot van deze levensbeschrijving van twee jeugdvrienden leest: “(Zijn) diepte peilde ik nooit. Is het te laat?”, dan pas realiseer je je het gevaar van dit boek: als zelfs een Hollandse jongen, zo innig samen opgegroeid met een Indonesische jongen, niets dan onpeilbare diepte peilt en wanhopig uitroept: “Is het te laat?”, hoe dan alle andere Hollanders en Indonesiërs? Ja, als het werkelijk zo is, schei dan maar uit met peilen. Het kost nog extra touw ook. Kom maar nooit bij Telaga Hideung terug. Sombere betekenins ook: Zwarte Wolk. Laat het onwetende Hollandse volk dit boek maar slikken met huid en haar. En kijk niet om naar die paar duizend Hollanders, die werkelijk vrienden hebben gemaakt, zonder zelfs maar een moment te zitten peilen. En die amper geen vaarwater hebben op Telaga Hideung vanwege al die pientere peilderaars!
Hiermede zijn nog steeds niet literaire waarde en waarheid van het boek gepeild. Ze zijn ook maar in sommige fragmenten terug te vinden: de beschrijving van de vrouwspersonen, enkele interieurschetsen en een hoogst enkel natuurtafereel. ook al hindert hier vaak de stugge, journalistieke zinsbouw. Maar Hella Haasse bewijst hier toch wel dat ze zien kan en dat ze schrijven kan. Als ik haar een raad mag geven: schrijf de levensgeschiedenis van de kleine Hella. Hoe ze heeft gebikkeld in de koele achtergalerij, hoe ze kettingen heeft geregen van djalipitten of tjongklak gespeeld met het dochtertje van de djait. Ook zonder romantisch einde en met zelfs matig literair talent kan het dan nóg een boek worden, dat boeit van het begin tot het einde en dat een stukje echt leven vermag te geven in een land dat blijkbaar nog steeds even ver gebleven is van het Nederlandse volk als drie eeuwen geleden.


-          Commentaar

Behoorlijk vernietigende kritiek van Robinson, kritiek waar ik zelf zo mijn vraagtekens bij zet. Zo wordt er in het begin gesteld dat de kritiek op het boek nog vrij gunstig is omdat het boek nog zo nieuw is en dat het onderwerp door zijn actualiteit vooral toen interessant was.
Ik kan hier volmondig tegenin brengen dat dit boek, constaterende dat de politionele acties inmiddels wel voorbij zijn en er steeds minder binding vanuit de Nederlandse bevolking is met Indonesië, niet meer zo direct actueel is, maar nog steeds wel erg interessant is. Ik zei al niet zomaar ‘direct actueel’ want het grootste aspect van het verhaal, namelijk de vriendschap tussen twee mensen van verschillende rang en afkomst nog steeds actueel is.

Vervolgens komt er een heel pleidooi over hoe Robinson vrijwel direct kon merken dat het door een vrouw was geschreven terwijl de hoofdpersoon een jongen was. Hiervoor haalt Robinson aan dat wat hij van zijn jeugd in Indonesië herinnert voornamelijk dat jacht-spellen zijn, terwijl Haasse het heeft over het staren naar waterspiegels. Dat deze spelletjes de voornaamste herinnering zijn aan de jeugd in Indonesië vind ik niet verwonderlijk, maar ik denk niet dat dit kijken naar waterspiegels ook geen groot deel van die jeugd uitmaakt. De hoofdpersoon is daar namelijk in Kebon Djati best wel alleen, hij heeft alleen Oeroeg zijn beste vriend, maar daar kan hij ook niet eindeloos mee spelen, waarna de verveling toeslaat, ik denk eigenlijk dat de hoofdpersoon zich regelmatig verveeld moet hebben.

Vervolgens wordt ook de personage van Gerard aangevallen, zo zou hij niet met genoeg “soul” praten over de jacht. Maar eigenlijk vond ik dat prima passen in het boek. Alsof een volwassene even gezellig aan een paar kleine kinderen gaat uitleggen wat voor geweer hij heeft meegenomen, hoe het heet of zelfs hoe het werkt.
De beledigende uitspraken van de vrienden van de hoofdpersoon tegen Oeroeg worden door Robinson als flauwekul bestempeld, zo zou men niet met elkaar om gegaan zijn aangezien iedereen wel een inlandse vriend. Dit wil ik best geloven, het klinkt namelijk best plausibel, maar ik denk dat de kritiek op de inlanders er wel degelijk was, al was het misschien achter hun rug om. Daarbij geeft Haasse ook aan dat dit boek haar herinneringen zijn en dat die herinneringen enigszins vertroebeld kunnen zijn, wat hier zou kunnen betekenen dat ze hier niet weergeeft wat er door iedereen gezegd werd, maar wel wat er gedacht werd.

Vervolgens haalt Robinson in omwegen aan dat, althans zo begrijp ik het, echte vriendschap onverwoestbaar is. Hier heb ik het volgende op te zeggen: “Uit het oog, uit het hart”. Wat niet vergeten moet worden is dat op het laatst de hoofdpersoon en Oeroeg elkaar steeds minder vaak zien en daardoor steeds verder uit elkaar groeien. Oeroeg vervangt later de hoofdpersoon ook door Abdulllah. Vervolgens raakt Oeroeg ook allemaal verzeild in verenigingen die hem in feite tegen de Nederlanders keren, dus ook tegen de hoofdpersoon. De hoofdpersoon staat hier machteloos tegenover.




 -Lucas Steehouwer

zondag 6 mei 2012

Leesverslag bij stromingsboeken: Bezonken rood - Jeroen Brouwers


Leesverslag bij stromingsboeken

A)     Algemene informatie
a)      Bezonken rood – Jeroen Brouwers.
Jaar van eerste uitgave: 1981.
Plaats van eerste uitgave: Amsterdam.
104 bladzijden.
b)      Psychologische oorlogsroman
c)       Samenvatting:

De hoofdpersoon in het verhaal is Jeroen Brouwers. Zijn moeder is eind januari 1981 gestorven. Hij heeft haar nooit opgezocht in het bejaardentehuis. Het overlijden van zijn moeder is hem ’s ochtends telefonisch bericht. Hij was niet aanwezig op de crematie.

De hoofdpersoon lijdt aan plotselinge aanvallen, waarbij hij krankzinnig van angst wordt. De ‘angst- en emotiedempers’ die hij er tegen slikt, maken hem rustig en onverschillig, denken wordt onmogelijk en er treedt een vervreemding op van zichzelf. 
Toen hij een tamelijk onevenwichtig leven leidde, zes à zeven jaar geleden, heeft hij Liza ontmoet. Hij is slechts drie dagen in haar gezelschap geweest. Toch is ze zeer belangrijk in zijn leven. Dit komt doordat hij een moederfiguur in haar ziet. Na deze korte relatie is hij getrouwd met een andere vrouw. Ze schonk hem een kind. Na de dood van zijn moeder moet hij zowel aan haar als aan Liza denken, in dezelfde hoeveelheid van liefde als van afkeer.  ‘Ik voel niets en ik wil niets voelen.’

Brouwers heeft samen met zijn grootmoeder, moeder en zus in het Jappenkamp Tjideng gezeten, waar Kenitji Sone de commandant was. Jeroen woonde er van zijn derde tot en met zijn vijfde levensjaar.  
De ellende van het kamp is voor hem pas later realiteit geworden. Destijds heeft hij, als ‘egoïstische levenslustige kleuter’, helemaal niet geleden. Zo heeft hij geen slechte herinnering aan de psychologische foltering. Deze bestond eruit dat, van tijd tot tijd alle jongetjes afscheid van hun moeder moesten nemen omdat ze werden opgehaald met onbekende bestemming, waarna ze soms dagenlang wegbleven.
Nadat de moeder van Brouwers, door Sone persoonlijk, tot bloedens toe in het kruis is getrapt, zegt Jeroen het volgende: ‘Geboekstaafd is: “Mijn moeder was de mooiste moeder, op dat moment hield ik op van haar te houden”.’ En hij denkt: ‘nu wil ik een ander want deze is kapot’, zoals hij later, bij de geboorte van zijn dochtertje denkt: ‘nu wil ik een andere vrouw.

Voor Jeroen was de tijd na de oorlog pas traumatisch. Zijn moeder laat hem achter in een pensionaat. Ze heeft hem verraden, zo voelt Jeroen het. Bij de afscheidszoen valt de voile van zijn moeder voor zijn lippen. “Dit ‘voorval’ is tekenend voor de rest van mijn leven: wij kussen elkaar door een traliewerk van spinnenweb”. Hij stelt zich enkele keren voor wat zijn moeder en hijzelf gedaan hebben op het moment dat ze overleed. Zo beschrijft hij uitvoerig wat er te zien was op de televisie. 

Toen hij nog kampbewoner was, is zijn grootmoeder overleden. Vele kampbewoners overleden, maar hij had geen enkele gevoelens, zelfs niet toen zijn kampvriendjes overleden. 

die middag gaat hij rondrijden in zijn auto. Hij verlangt naar Liza. Hij belandt letterlijk en figuurlijk in mist, en verdwaald. Uiteindelijk stapt hij uit zijn auto en begint hij te lopen door het bos. Hij komt aan bij een zwart meer. Hier denkt hij aan zijn overleden moeder. Tevens denkt hij terug aan het kamp. Hij wilde zijn moeder wel verzorgen, maar hij kon niets meer voor haar doen, dan voorlezen uit het boek Daantje, het boek waaruit zijn moeder hem heeft leren lezen en voor hem van grote waarde is.  Nu zijn moeder dood is, hoopt hij dat Liza verschijnt. 
Brouwers rijdt terug naar huis en ‘ik ben aan mijn werktafel gaan zitten om zogenaamd onaangeraakt, onaangedaan, onverstoord, het werk aan mijn boek over zelfmoord in de Nederlandstalige literatuur, dat ik onder handen had, te hervatten’. Het wil echter niet vlotten. Hij begint te drinken. Hoe meer hij drinkt, hoe minder hij trilt.... 


De samenvatting is door mij nagelezen en op sommige punten verbeterd en gewijzigd.

B)      Specifieke opdracht: verwerkingsvragen
a)      Noteer puntsgewijs de kenmerken van je stroming.
De stroming is de romantiek, de kenmerken van deze stromingen zijn:
-          Gevoelens gaan een sterkere rol spelen dan tevoren.
-          Het individu werd, als uitwerking van de verlichting, steeds belangrijker.
-          Verbeeldingskracht werd zeer belangrijk.
-          Pessimistische kijk op het leven.
-          Men vluchtte uit de werkelijkheid.
o   Verleden
o   Toekomst
o   Dood
o   Natuur

b)      Licht de kenmerken die je bij a. genoemd hebt toe met voorbeelden uit de tekst, situaties uit de tekst, fragmenten of citaten.

- Gevoelens
Jeroen Brouwers noemt het regelmatig in het boek: ‘ik voel niks en ik wil niks voelen’. Om dit dan alsnog in de romantiek te plaatsen waar de gevoelens zeer belangrijk worden lijkt dan ook op het eerste gezicht niet juist. Toch denk ik dat dit wél in de romantiek thuishoort, ook qua gevoelens. In het kamp Tjideng zitten kinderen en vrouwen opgesloten. In dit kamp worden de vrouwen afgeranseld en verkracht, de kinderen hadden weinig te eten en als ze al wat te eten kregen dan was het boeboer, een soort pap. Jeroen Brouwers groeide dus zijn eerste echte levensjaren op in een kamp waar honger en sterfte overal om hem heen was.

‘Het is of de Jappen met hun wapens bezig zijn mijn moeder door het asfalt heen in de grond te slaan. Sone persoonlijk trapt haar met zijn laarzen die rinkelen alsof er belletjes aan zitten tussen haar benen, en ik persoonlijk ben daar getuige van. […] Mijn moeder bloedt, daar waar ik met mijn kop als een straatklinker uit haar ben opgedoemd, - ik voel haar pijn tussen mijn eigen benen, alsof ik op diezelfde plaats een stoot met een bajonet krijg, de wonden van mijn moeder moeten met een gebogen naald worden gehecht.’

Hier beschrijft Brouwers de afranseling van zijn moeder nadat de Amerikanen Hiroshima hebben vernietigd, waarvoor de kampcommandant Sone de gevangenen laat boeten.

“Geboekstaafd is: ‘Mijn moeder was de mooiste moeder, op dat moment hield ik op van haar te houden.”

Na deze afranseling waarbij zijn moeder zo wordt verminkt houdt Brouwers niet echt meer van zijn moeder, doordat hij in een kamp is opgegroeid waarbij het blijkbaar normaal was dat vrouwen werden mishandeld, ontwikkelt Brouwers een soort afkeer voor vrouwen, hij heeft niet per se een afkeer voor vrouwen in het algemeen maar als hij bijvoorbeeld per ongeluk de geboorte van zijn dochter bijwoont (hij wilde er eigenlijk niet bij zijn, want hij wist wat er zou gebeuren, maar hij stapte te vroeg naar binnen), ziet hij hoe zijn vrouw beschadigd is door de geboorte, hij heeft dan ook heel wat tijd nodig om weer van haar te houden.

Leuk detail overigens: Als Sone zijn moeder trapt (zie citaat hierboven) dan lijkt het alsof hij een soort belletje hoort. Sone kwam die dag voor de verandering eens niet op een paard aangereden maar met gewone laarzen, laarzen die leken ‘te rinkelen’ bij elke stap. Later als Brouwers een nog ongeregeld leven leidt, draagt hij zelf ook een belletje aan zijn broekspijpen. Hij zegt dat het is zodat iemand hem kan vinden als hij verdwaald raakt, maar ik denk persoonlijk dat dit een soort identificatie is met Sone.

In de jaren hierna, als Brouwers dus een wat rustiger leven gaat leiden, bouwt Brouwers een soort eelt op, dit in combinatie met de hele mikmak aan medicijnen die hij krijgt voorgeschreven maken hem nogal een onverschillig ogend personage, maar zo was hij niet altijd, zo is hij in de loop van de jaren gemaakt.

Die identificatie met Sone wordt later ook nog eens verduidelijkt tijdens het zogenaamde “kikkeren”.

Sone op zijn paard wiegde tussen de rondspringende en kikkergeluiden makende lichamen door, misschien deed hij dit grijnzend, maar misschien ook niet, misschien was hij vervuld van leedvermaak en sadistisch genot, maar misschien ook niet, -misschien had hij in zijn kleuterjaren een ervaring opgedaan die zijn hele verdere leven had bepaald en ten gevolge waarvan hij op ongeneeslijke wijze was besmet met minachting voor vrouwen, net als het mij zou vergaan. Ik ben het, die niet weet wat liefde is, of daar dan toch niets bij vermag te “voelen”, -ik ben als zodanig misschien als de kampcommandant Sone is geweest.’                                   -Bladzijde 67

-          Individu
In het boek is het wat lastig om een echt punt van individualisme te vinden, aan de ene kant lijkt de hoofdpersoon behoorlijk sociaal en liefdevol naar andere mensen, maar andere kant ook weer ontzettend in zichzelf gekeerd. Er kan ook gezegd worden dat het boek individualistisch is omdat het een autobiografisch verslag is, het gaat dus om het individu; de schrijver, Jeroen Brouwers.

-           Verbeeldingskracht
Brouwers wordt geteisterd door angsten en enge beelden die hij niet onder controle heeft.

‘Soms is mijn angst zo erg dat het mij voorkomt dat mijn gezicht op een papperige manier vloeibaar is geworden en bezig is in klodders van mij af te druipen, - na de angstaanval is het of ik een ander gezicht heb gekregen en ik mijn eigen vertrouwde spiegelbeeld niet zal herkennen.[…] Wat mij had overvallen was: angst. Ik ging op de bank zitten die bij de telefoon aan het raam staat en strekte mijn hand uit naar het plastic pillenkokertje, naast de telefoon, op de vensterbank. […] Ik nam niet een handvol pillen, ik nam één pil. Ik stond op om in de keuken de pil door te spoelen, niet met jenever, maar met water. Het is mijn tijd nog niet en zeker niet wil ik gelijktijdig met mijn moeder, aan haar hand, de grote oversteek maken. Toen ik even later opnieuw aan het huiskamerraam stond, voelde ik de rust en de onverschilligheid in mij dalen. Ik zag dat ik al uit mijzelf was weggeleid: aan de andere kant van het raam, op minder dan een meter van mij vandaan, stond misschien mijn andere, mijn door angst bevangen ik, -in ieder geval stond daar een naakte vent in de mist, wiens gezicht uit brij-achtige viscositeit bestond die bezig was in klodders van hem af te druipen. […] Gelijktijdig deden hij en ik een paar stappen terug, waarbij ik hem aan de andere kant van het raam achteruitlopend in de mist zag verdwijnen.’                                                                -Bladzijde 14, 15.

Dat hij een afdruipend gezicht daadwerkelijk ziet is natuurlijk niet waar, maar zo ziet hij het wel, daarbij heeft hij zijn verbeeldingskrachten hier niet onder controle want het vangt hem als het ware, als onderdeel van de angst die hem bevangt.

‘Zij hield ons voor, om in tijden van grote wanhoop aan “iets anders” te denken, het deed er niet toe waaraan, want waar wij ook aan zouden denken was minder verschrikkelijk dan de dingen die wij zagen, -“alsof je een apparaat aanzet en je dan taferelen ziet die je graag wilt zien. Tien jaar later zijn we dit televisie gaan noemen.’                                         -Bladzijde 64.

-          Pessimistische kijk op het leven

‘Dat mijn moeder haar leven lang zo moedig is geweest, zei iedereen, staande bij haar kist. Haar niet te verwoesten optimisme, haar vrolijkheid, dat ze altijd lachte. Van mij zal dit alles niet kunnen worden gezegd. Ik ben niet optimistisch, ik ben ook niet vrolijk, en wil ik lachen zoals (dat is waar) mijn moeder altijd lachte moet er wel iets érg leuks gebeuren of worden opgemerkt. Ik lijk wat dat betreft niet op haar, - en zo moedig zoals zij was, ben ik ook niet, ik ben integendeel eigenlijk nogal bang, sterker: bij tijd en wijle ben ik half krankzinnig van angst (om onbestemde dingen die mij opeens ‘bedreigen’).’                                                   -Bladzijde 13

Brouwers zegt het eigenlijk al voor, hij is niet een optimistisch maar een pessimistisch persoon.

-          Vlucht uit de werkelijkheid naar het verleden

Het boek zit stampvol met flashbacks naar zijn vroegere ongeregelde leven en zijn leven in het kamp. Het boek speelt zich eigenlijk hooguit tien bladzijden in de tegenwoordige tijd af.

-          Vlucht uit de werkelijkheid naar de toekomst

De toekomst lijkt Jeroen Brouwers niet zo te boeien aangezien er geen woord over gerept wordt.

-          Vlucht uit de werkelijk naar de dood

De dood is prominent aanwezig in het boek; Brouwers’ moeder gaat dood, hij beschrijft hoe zijn grootmoeder haar einde tegemoet “kikkert”, hij beschrijft de dood van zijn vriendjes en vriendinnetjes in het kamp. Brouwers’ is in feite volledig omsingeld door de dood in het boek.

-          Vlucht uit de werkelijkheid naar de natuur

‘ergens waar ik opeens was, -een mij onbekende plaats die mij toch bekend voorkwam, een plats, zo bleek later, die zich dicht bij mijn huis bevond en die ik, misleid door de mist en de verwardheid van mijn gedachten, had bereikt na klaarblijkelijk urenlang in lussen te hebben rondgereden, 0stuurde ik de auto een bospad op, niet in staat om mijn beven te beteugelen en de auto naar behoren te blijven sturen. Ik begon, op een holletje, alsof ik werd achtervolgd ofwel alsof ik haast had om nog ergens op tijd te zijn, door het bos te sjokken, verdwaasd van angsten alweer, die ik niet in staat was te sjokken, verdwaasd van angsten alweer, die ik niet in staat was te bestemmen of te beredeneren, in mijn hoofd was dezelfde mist als in het bos. In het bos had die mist zich tussen de naakte en niet-naakte bomen opgestapeld tot torens, kastelen en gotische kerken: -Ik was in een spookstad waar alles was behangen met drapeersels van rag dat leek op oud dood haar vol leeggezogen insecten, iedere spindraad was bezet met kleine regendruppels, er waren erepoorten die waren ontstaan door de woekergroei van duizenden elfenbanken in duizenden kleurvarianten, alles druipend, alles schijnbaar onontdekt en onbetreden. […] Niet ik holde door de bomen door, de bomen holden om mij heen, hun takken uitstrekkend naar mijn gezicht om het als een masker van mij af te rukken en mij er een gezicht van mist voor in de plaats te geven. Niet ik drong het bos in, het bos drong zich op aan mij, alsof het bestond uit decorstukken die eigener beweging waren beginnen te lopen, mij omsingelend en blokken mist voor zich uit schuivend waarin ik mijzelf onzichtbaar zag worden, alsof ik verdween in een gat in de tijd’                                                            -Bladzijde 86

Dit is min of meer het enige stuk dat er echt daadwerkelijk een stuk natuur aan bod komt, natuur in de vorm van de mens komt echter veelvuldig voor in het boek.

C)      Leg uit welke mate het door jou gekozen boek een exponent is van de betreffende stroming.

Het boek is erg pessimistisch, zoals pessimisme ook de voedingsbodem is van de romantiek, daarbij geven de uitwerkingen bij vraag B  al aan hoe aan elke voorwaarde voor de romantiek wordt voldaan.
Ik twijfelde toch wel een beetje met realisme aangezien het boek ook enigszins een protest is tegen het gegeven dat veel mensen hun vreselijke tijd in de jappenkampen wegwuiven met “Maar we hebben wel veel gelachen”.  Daarbij waren punten als het individualisme lastig te vinden, over de toekomst word al helemaal niks gezegd.
Toch denk ik dat dit boek grotendeels een boek uit de romantiek te noemen is, met een vleugje realisme.